Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY6354

Datum uitspraak2006-08-09
Datum gepubliceerd2006-08-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4128 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld. Heeft voldoende onderzoek naar psychische klachten plaatsgevonden?


Uitspraak

04/4128 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2004, 03/3630 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 9 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. A. Faber, advocaat te Spijkenisse, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede. Betrokkene is met kennisgeving niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Betrokkene was werkzaam als doktersassistente in een polikliniek gedurende 32 uur per week. Op 9 oktober 2002 heeft zij zich ziek gemeld wegens nek- en rugklachten na een brommerongeval. Nadien kreeg zij ook last van onverwachte wegrakingen. Terzake van de ongeschiktheid tot werken heeft appellant haar ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Met ingang van 1 december 2002 is zij onder toepassing van artikel 31 van de ZW voor 36 uur per week soortgelijke werkzaamheden als voorheen gaan verrichten, totdat zij op 14 januari 2003 uitviel. Met ingang van 7 juli 2003 is zij hersteld verklaard en is haar geen verdere uitkering van ziekengeld meer toegekend. Zowel het bezwaar van betrokkene als het vervolgens ingestelde beroep tegen die beƫindiging van het ziekengeld is ongegrond verklaard. Aan betrokkene is met ingang van 7 juli 2003 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 4 augustus 2003 is betrokkene onderzocht door de verzekeringsarts E. Buijs in het kader van een arbeidsongeschikt- heidsbeoordeling bij einde wachttijd 7 oktober 2003. Deze arts was kennelijk niet op de hoogte van de hersteldverklaring per 7 juli 2003. Hij heeft lichamelijk en psychiatrisch onderzoek verricht en op basis van zijn bevindingen een Functionele Mogelijkheden Lijst opgesteld. Buijs constateerde een status na whiplashtrauma, als gevolg waarvan betrokkene lichamelijke en psychische beperkingen tot het verrichten van arbeid ondervond, en achtte tevens een urenbeperking tot maximaal 10 uur per week en 2 uur per dag aangewezen op grond van energetisch verlies alsmede vanuit preventief oogpunt. Nadien is betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd omdat zij niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. Op 25 augustus 2003 heeft betrokkene zich in het kader van de WW ziek gemeld en wel, volgens het beoordelings- formulier/1e contact verzekerde van 29 augustus 2003, wegens psychische klachten en nekklachten. Op 10 september 2003 is zij terzake van die ziekmelding gezien door de arts P.C. Lafeber. Deze heeft alleen psychisch onderzoek verricht. Volgens het rapport van Lafeber weigerde betrokkene lichamelijk onderzoek en verwees zij daartoe naar het onderzoek door verzekeringsarts Buijs. Lafeber kon uit de anamnese niet opmaken dat betrokkene ten tijde van het onderzoek arbeidsongeschikt was noch dat zij arbeidsongeschikt was per 25 augustus 2003. Met de door haar beschreven klachten kon zij volgens Lafeber op 25 augustus 2003 werken. Hij heeft in zijn beoordeling inlichtingen van de behandelend artsen van betrokkene alsmede de bevindingen van Buijs en van de verzekeringsarts die betrokkene per 7 juli 2003 hersteld had verklaard, betrokken. Bij besluit van 15 september 2003 is vervolgens ziekengeld geweigerd met ingang van 25 augustus 2003. Daartegen heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Bij brief van 9 oktober 2003 heeft betrokkene appellant bericht dat zij niet op de hoorzitting zou verschijnen. Zij gaf in die brief als reden voor haar ziekmelding per 25 augustus 2003 dat zij toen de spanningen en frustratie die de behandeling en bejegening door het Uwv veroorzaakten geestelijk niet meer aan kon. Bij besluit van 20 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 september 2003 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit lag een rapport van de bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep van 19 november 2003 ten grondslag. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard op grond van de overweging dat uit de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts blijkt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene dan wel onvoldoende is onderkend dat zij zich met ingang van 25 augustus 2003 arbeidsongeschikt heeft gemeld als gevolg van bij haar bestaande psychische klachten. Appellant heeft zich in hoger beroep, samengevat, op het standpunt gesteld dat uit het rapport van de verzekeringsarts Lafeber blijkt dat deze wel degelijk onderzoek heeft gedaan naar de psychische toestand van betrokkene en dat dit onderzoek niet ontoereikend was. Betrokkene heeft om haar moverende redenen geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid gehoord te worden door de bezwaarverzekeringsarts Van der Stoep. Deze heeft vervolgens kennis genomen van het gehele dossier en geconstateerd dat de verzekeringsarts bij het psychische onderzoek geen duidelijke psychische afwijkingen had gevonden. Van der Stoep heeft ook overwogen dat er geen nieuwe medisch objectiveerbare gegevens waren aangedragen op grond waarvan een ander standpunt zou moeten worden ingenomen. Dat dan toch sprake zou zijn van onvoldoende onderzoek daar waar betrokkene zelf geen medisch objectiveerbare gegevens uit bijvoorbeeld de behandelend sector op psychisch gebied heeft aangedragen dan wel zelf niet is verschenen op de hoorzitting, is een oordeel dat appellant gelet op de feiten niet kan delen. Betrokkene heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat zij ten gevolge van de conflicten met het Uwv, de nasleep van het ongeval alsmede problemen in de relationele sfeer zodanige psychische problemen had gekregen dat zij op of omstreeks 25 augustus 2003 was ingestort. Het onderzoek door de verzekeringsarts Lafeber had zij als uiterst ondeugdelijk ervaren. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of appellant terecht heeft geweigerd betrokkene met ingang van 25 augustus 2003 ziekengeld ingevolge de ZW toe te kennen. Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen grond het onderzoek waarop het bestreden besluit berust voor ondeugdelijk te houden. De Raad onderschrijft het standpunt van appellant zoals hierboven weergegeven. Betrokkene heeft haar stelling dat zij op 25 augustus 2003 geestelijk was ingestort en om die reden niet in staat was te werken, niet met enig medisch stuk onderbouwd. De Raad onderkent de discrepantie tussen de bevindingen van Buijs en die van Lafeber. Deze discrepantie kan, gelet op het vorenoverwogene, echter niet leiden tot het oordeel dat het onderzoek in de onderhavige zaak niet voldoende zorgvuldig zou zijn dan wel dat de conclusies die daaruit zijn getrokken niet juist zouden zijn. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Van der Stoep, die de diverse verzekeringsgeneeskundige en andere medische rapporten in het dossier in zijn heroverweging heeft betrokken, is naar het oordeel van de Raad op overtuigende wijze geconcludeerd dat aan de bevindingen van Buijs geen doorslaggevende betekenis kan toekomen ten aanzien van de toestand van betrokkene op 25 augustus 2003. Appellant heeft betrokkene dan ook terecht per die datum geen ziekengeld toegekend. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.J. Janssen.