Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY6568

Datum uitspraak2006-08-08
Datum gepubliceerd2006-08-22
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1363 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verlaging uitkering, wegens onvoldoende meewerken aan scholing. Toepasselijk recht.


Uitspraak

05/1363 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 januari 2005, 04/944 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College) Datum uitspraak: 8 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Maastricht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 27 juni 2006, waar partijen niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontving ten tijde hier van belang een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 10 december 2003 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen (Uwv) met ingang van 27 oktober 2003 gedurende zestien weken het uitkeringspercentage van de WW-uitkering van appellant verlaagd van 70 naar 50. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant de ingevolge de WW op hem rustende verplichting mee te werken aan een scholing of opleiding die noodzakelijk wordt geacht voor de inschakeling in het arbeidsproces, niet is nagekomen omdat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan een bemiddelingstraject bij Reïntegratiebureau United Restart. Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 december 2003 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 23 maart 2004 is geen rechtsmiddel aangewend. Appellant heeft het College op 22 januari 2004 verzocht om toekenning van bijstand in aanvulling op zijn gekorte WW-uitkering over de periode van 27 oktober 2003 tot 16 februari 2004. Bij besluit van 18 maart 2004 heeft het College de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 7 juni 2004 heeft het College - voor zover van belang - het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2004 gegrond verklaard en appellant alsnog met ingang van 27 oktober 2003 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Tevens heeft het College bij dat besluit met toepassing van artikel 14, eerste en tweede lid, van de Abw en artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (verder: Maatregelenbesluit) appellant een maatregel opgelegd van 10% gedurende zestien weken. Aan deze maatregel ligt ten grondslag dat appellant niet dan wel in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte scholing of opleiding door in onvoldoende mate mee te werken aan een bemiddelingstraject bij Reïntegratiebureau United Restart. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 juni 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het College ten onrechte met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw is afgeweken van de ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef onder b, van het Maatregelenbesluit voor de onderhavige gedraging vastgestelde standaardmaatregel van een verlaging van 10% gedurende een maand. Hij heeft verder verzocht het College te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade, bestaande uit de wettelijke rente. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Het toepasselijk recht Met verwijzing naar zijn uitspraak van 6 december 2005, LJN AU7664, stelt de Raad vast dat in de gemeente Maastricht met ingang van 14 januari 2004 toepassing kon worden gegeven aan artikel 18 van de Wet werk en bijstand (WWB). Uit hetgeen de Raad in die uitspraak heeft overwogen volgt dat het College vanaf 14 januari 2004 aan artikel 18, tweede lid, van de WWB de bevoegdheid ontleent om de bijstand te verlagen ook voorzover de verlaging van de bijstand betrekking heeft op een gedraging die vóór 14 januari 2004 heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat het College het besluit van 7 juni 2004 had moeten nemen met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en dat dit besluit, voor zover het betreft de verlaging van de bijstand, voor vernietiging in aanmerking komt wegens een onjuiste wettelijke grondslag. De verlaging van de bijstand De Raad stelt met verwijzing naar voornoemde uitspraak van 6 december 2005 voorop dat bij de beantwoording van de vraag hoe de in artikel 18, tweede lid, van de WWB aan het betrokken bestuursorgaan toegekende - imperatieve - bevoegdheid in een geval als het onderhavige dient te worden gehanteerd, niet alleen geldt dat moet zijn voldaan aan de uit die bepaling blijkende voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid, maar ook dat de hantering van de bevoegdheid niet in strijd mag komen met de rechtszekerheid. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat volgens vaste rechtspraak een maatregel als hier aan de orde niet kan worden aangemerkt als een punitieve (bestraffende) sanctie. Dit betekent allereerst dat de gedraging waarvoor het bestuursorgaan voornemens is de bijstand te verlagen, zowel onder de WWB als onder de Abw grondslag voor het opleggen van een sanctie dient te zijn. Is dat het geval, dan dient het bestuursorgaan vervolgens bij de uitoefening van de in artikel 18, tweede lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid te bezien of het (standaard-)sanctieregime onder de WWB een zwaardere sanctie voorschrijft dan het (standaard-)sanctieregime onder de Abw. Is daarvan sprake, dan verzet de rechtszekerheid zich tegen onverkorte toepassing van het sanctieregime onder de WWB en dient het (standaard-)sanctieregime onder de Abw tot uitgangspunt te worden genomen bij de vaststelling van de omvang en de duur van de op te leggen verlaging. De Raad stelt vervolgens vast dat de verplichting voor appellant in voldoende mate mee te werken aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte scholing of opleiding onder de WWB haar grondslag vindt in artikel 18, tweede lid, van de WWB en onder de Abw in artikel 14, eerste lid, van de Abw. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast, dat appellant de op hem rustende verplichting mee te werken aan een scholing of opleiding die noodzakelijk wordt geacht voor de inschakeling in het arbeidsproces, niet is nagekomen omdat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan een bemiddelingstraject bij Reïntegratiebureau United Start. Niet gezegd kan worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat het College gehouden was met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant te verlagen. Deze gedraging, het door appellant onvoldoende meewerken aan een bemiddelingstraject, heeft plaatsgevonden voordat appellant de onderhavige aanvraag om bijstand had ingediend. Anders dan artikel 14, eerste lid, van de Abw kent artikel 18, tweede lid, van de WWB noch de daarop gebaseerde Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Maastricht (hierna: Afstemmingsverordening) een specifieke bepaling voor het geval een gedraging heeft plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Afstemmingsverordening wordt, indien de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond, de bijstand verlaagd. Blijkens de toelichting op dit artikelonderdeel wordt onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan verstaan: “dusdanige gedragingen die tot (meer) bijstands-behoeftigheid hebben geleid, anders dan de overige expliciet genoemde gedragingen in deze Afstemmingsverordening”. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat artikel 10, eerste lid, van de Afstemmingsverordening voorziet in een verlaging van de bijstand in het geval de gedraging heeft plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bedraagt de op te leggen maatregel als bedoeld in het eerste lid 10% van de bijstandsnorm en is de duur van de maatregel afhankelijk van de termijn dat men hierdoor langer bijstandsafhankelijk is. Bij een termijn van bijstandsafhankelijkheid van drie tot zes maanden is de duur van de verlaging drie maanden. De op grond van artikel 14 van de Abw juncto artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b van het Maatregelenbesluit op te leggen maatregel bedraagt 10% gedurende een maand. Hieruit volgt dat het (standaard-)sanctieregime onder de WWB een zwaardere sanctie voorschrijft dan het (standaard-)sanctieregime van de Abw. Dit betekent dat in het onderhavige geval de rechtszekerheid een beletsel vormt voor toepassing van een sanctie op grond van de Afstemmingsverordening en dat het College het (standaard-)sanctie-regime van de Abw tot uitgangspunt dient te nemen bij het vaststelling van de omvang en de duur van de op te leggen verlaging. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening moet de verlaging van bijstand worden afgestemd op de ernst van het feit en de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. De gedingstukken bieden naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunten om de vraag of er in het geval van appellant verzwarende omstandigheden aanwezig zijn om op grond van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening af te wijken van de in het Maatregelenbesluit opgenomen standaardmaatregel van 10% gedurende een maand. De Raad overweegt in dat verband dat de enkele omstandigheid dat het Uwv appellant in het kader van de toepassing van de WW een maatregel van 20% gedurende zestien weken heeft opgelegd nog niet meebrengt dat in het onderhavige geval, in afwijking van de in het Maatregelenbesluit opgenomen standaardmaatregel, de duur van de verlaging van de bijstand op zestien weken moet worden gesteld. Dit betreft immers een omstandigheid die in het kader van de toepassing van de WWB niet van belang is. Aangezien ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding geven af te wijken van de in het Maatregelenbesluit opgenomen standaardmaatregel voor de in geding zijnde gedraging, zal de Raad de verlaging van de bijstand vaststellen op 10% gedurende een maand met ingang van 27 oktober 2003. Slotoverwegingen Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 7 juni 2004, voor zover het betreft de verlaging van de bijstand, vernietigen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien en de verlaging van de bijstand bepalen op 10% gedurende een maand met ingang van 27 oktober 2003. Appellant heeft verzocht om tot vergoeding van de wettelijke rente op grond van artikel 8:73 van de Awb over te gaan. Nu het College in het besluit van 7 juni 2004 ten onrechte een maatregel heeft opgelegd van 10% gedurende de periode van 27 november 2003 tot 16 februari 2004, is de onrechtmatigheid van het besluit van 7 juni 2004 gegeven. Als gevolg van dat onrechtmatig besluit is aan appellant over de periode van 27 november 2003 tot 16 februari 2004 een te laag bedrag aan uitkering uitbetaald. In de lijn van zijn rechtspraak met betrekking tot aanspraak op wettelijke rente in geval van toekenningsbesluiten overweegt de Raad dat de vergoeding van die rente wordt beperkt tot het tijdvak dat aanvangt op de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de datum van het primaire besluit is gelegen - in dit geval is die datum 18 maart 2004 - en eindigt op de dag waarop de achterstallige uitkering alsnog geheel is nabetaald. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 7 juni 2004, voor zover het betreft de verlaging van de bijstand; Bepaalt de verlaging van de bijstand op 10% gedurende een maand met ingang van 27 oktober 2003; Veroordeelt het College tot schadevergoeding zoals in rubriek II van deze uitspraak is aangegeven; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Maastricht aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006. (get.) C. van Viegen. (get.) P.E. Broekman. BKH 110806