Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY6584

Datum uitspraak2006-08-10
Datum gepubliceerd2006-08-21
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2100 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

In verband met arbeidsongeschiktheid wegens ziekte is betrokkene eervol ontslag verleend. Is sprake van een beroepsziekte als bedoeld in de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies en bestaat recht op verlengde bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering?


Uitspraak

05/2100 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 februari 2005, 03/2025 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland (hierna: Gedeputeerde Staten) Datum uitspraak: 10 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.W. Menkveld, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Namens Gedeputeerde Staten is een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2006. Appellante is verschenen met bijstand van mr. Menkveld. Gedeputeerde Staten hebben zich laten vertegen-woordigen door mr. E. Kaufmann en drs. C.R. Kruk, beiden werkzaam bij de provincie Noord-Holland. Als getuige is gehoord E.A.A. Hellendoorn, zoon van appellante. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante was sinds januari 1980 in dienst van de provincie Noord-Holland. In 1993 is op grond van verminderde arbeidsgeschiktheid haar arbeidsduur teruggebracht tot 22 uur per week. Sinds 1 mei 1998 was zij werkzaam als beleidsmedewerker bij het Bureau [naam Bureau]. 1.2. Op 23 april 2001 is appellante wegens ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden. Met ingang van 23 april 2002 is haar een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. 1.3. Gedupeerde Staten hebben bij besluit van 2 oktober 2002 op grond van artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de op grond van artikel E8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (hierna: CAP) vastgestelde Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsongeschiktheid (hierna: Uitvoeringsregeling) de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante met ingang van 1 november 2002 teruggebracht tot het verschil tussen 80% van haar bezoldiging en de WAO-uitkering. 1.4. Vervolgens hebben Gedeputeerde Staten bij besluit van 17 januari 2003 aan appellante op grond van artikel E9 van de CAP in verband met arbeidsongeschiktheid wegens ziekte met ingang van 1 mei 2003 eervol ontslag verleend. 1.5. Het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2002 is door Gedeputeerde Staten bij het bestreden besluit van 10 november 2003 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende. 3.1. Partijen zijn verdeeld over de vraag wat de aard en oorzaak is van de ziekte van appellante en in het bijzonder of er sprake is van een beroepsziekte als bedoeld in de CAP. In geval van een beroepsziekte zou appellante op grond van artikel 2, vierde lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling aanspraak hebben op een verlengde bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen haar (voormalige) bezoldiging en de WAO-uitkering. 3.2. Blijkens artikel A1, onder o, van de CAP, zoals deze ten tijde hier van belang luidde, wordt onder beroepsziekte verstaan een “ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten”. 3.3. Wat de aard en oorzaak van de ziekte betreft stelt appellante zich - kort samengevat - op het standpunt dat er sprake is van RSI-klachten, die het directe gevolg zijn van hoge werkdruk, toenemend intensief beeldschermwerk en een werkplek die niet aan de ARBO-normen voldeed. Gedeputeerde Staten stellen daar tegenover dat de diagnose RSI geenszins vaststaat. De werkomstandigheden zijn volgens Gedeputeerde Staten minder ongunstig geweest dan appellante heeft gesteld. Bovendien zouden er bij de klachten van appellante ook andere oorzaken in het spel zijn, waardoor niet gezegd kan worden dat de klachten in overwegende mate het gevolg zijn van het werk of de werkomstandigheden. 3.4. Gelet op de in het geding gebrachte medische verklaringen staat voor de Raad voldoende vast dat er bij appellante sprake is van objectiveerbare beperkingen van het bewegingsapparaat. Het gaat daarbij onder meer om klachten aan handen, armen en schouders, maar ook aan enkels en onderbenen. De artsen die appellante hebben onderzocht, hebben geen eenduidige diagnose kunnen stellen maar spreken in dit verband van een aspecifiek RSI-syndroom, chronisch benigne pijnklachten, fibromyalgie, arthrose van de kleine handgewrichten en surmenage. 3.5. De bedrijfsarts B. trekt uit het door haar ingestelde arbeidsgezondheidskundig onderzoek blijkens een brief van 20 maart 2003 de conclusie dat er geen sprake is van een beroepsziekte. In een - overigens summiere - nadere toelichting schrijft zij hierover dat zij tot de conclusie is gekomen dat de mogelijk belastende factoren, zoals ook worden beschreven in het verslag van het werkplekonderzoek, niet in overwegende mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van de klachten van appellante. 3.6. De Raad overweegt dat van de in het kader van deze procedure door appellante geraadpleegde artsen alleen de gezondheidsjurist-arts R. zich duidelijk uitspreekt over een causaal verband met de werksituatie. Aan deze verklaring kan de Raad echter niet de betekenis toekennen die appellante daaraan gehecht wil zien, reeds omdat deze verklaring niet op eigen onderzoek, maar uitsluitend op bestudering van gedingstukken is gebaseerd. 3.7. Ook overigens acht de Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de aard van het werk en de werkomstandigheden in overwegende mate ten grondslag liggen aan de klachten. Allereerst acht de Raad het met de rechtbank niet aannemelijk dat de hoeveelheid beeldschermwerk is toegenomen van 2 tot 10 uur per dag, zoals appellante heeft opgegeven aan de revalidatiearts. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat in het rapport van het werkplekonderzoek, dat mede gebaseerd is op een op 15 mei 2001 gehouden gesprek met appellante, gesproken wordt van 2 tot 5 uur beeldschermwerk per dag. Het komt de Raad voor dat deze laatste schatting meer realistisch is, indien de overige gegevens uit de gedingstukken in beschouwing worden genomen. Zo was de omvang van de aanstelling beperkt tot 22 uur per week, verdeeld over 4 dagen, waarbij appellante wisselend 4 en 7 uur per dag werkzaam was. Uit de door appellante overgelegde overzichten van overwerkuren blijkt dat er in piekperioden sprake was van overwerk. Naar ter zitting nader is gebleken bedroeg de hoeveelheid overwerk gedurende twee drukke maanden, die door appellante als voorbeeld werden genoemd, ongeveer 4 uur per week gemiddeld en werd overwerk naderhand in de regel gecompenseerd met vrije dagen. 3.8. De Raad acht niet aannemelijk dat appellante in haar functie van beleidsmede-werker/projectleider vrijwel de gehele dag beeldschermwerk moest verrichten. Gedeputeerde Staten hebben dit ook gemotiveerd weersproken en aangegeven dat de werkzaamheden een afwisselend karakter droegen. Appellante heeft in dit verband nog naar voren gebracht, dat met name sinds de introductie van nieuwe computerprogram-matuur eind 1999 het beeldschermwerk sterk is toegenomen. De Raad onderkent deze tendens, maar acht het niet aannemelijk dat deze nieuwe ontwikkeling meteen een zo grote vlucht nam dat deze in overwegende mate als verklaring kan dienen voor het feit dat zich bij appellante (reeds) begin 2000 pijnklachten ontwikkelden. Ook de gebreken aan de werkplek, die in het werkplekonderzoek aan het licht kwamen, acht de Raad niet van een zodanige aard dat op grond daarvan (zonder meer) een verband met die klachten kan worden gelegd. 3.9. De Raad kan er ten slotte niet aan voorbij zien dat appellante naast haar werkzaam-heden veelsoortige andere activiteiten ontplooide, die mede de oorzaak kunnen zijn geweest van de klachten, naast een mogelijke erfelijke aanleg voor klachten als de onderhavige. Zo openbaarde de eerste klacht, begin 2000, zich tijdens het tuinieren, terwijl appellante voorts onder meer paarden hield, en piano en dwarsfluit speelde. Bovendien reisde ze, zoals blijkt uit de rapportage over het werkplekonderzoek, per werkdag gemiddeld twee uur met de auto naar het werk, waarbij tijdens het rijden in de file veel geschakeld moest worden, hetgeen leidde tot een verhoogde belasting in de rechterpols, arm, schouder en nek. Ook al zorgden deze activiteiten voor de nodige ontspanning, dan nog kunnen zij tegelijkertijd hebben bijgedragen aan het ontwikkelen en verergeren van de klachten van appellante. 4. Het hoger beroep van appellante slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2006. (get.) J.Th. Wolleswinkel. (get.) O.C. Boute. HD 20.07