
Jurisprudentie
AY6615
Datum uitspraak2006-08-10
Datum gepubliceerd2006-08-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5654 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-08-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5654 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing van het verzoek van oorlogsgetroffene om uitbreiding van de toegekende huishoudelijke hulp.
Uitspraak
04/5654 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Israël) (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 10 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 15 juli 2004, kenmerk JZ/C70/2004/0467, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2005. Voor appellante is verschenen mr. drs. C. Lamphen voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegen-woordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Aangezien naar het oordeel van de Raad het onderzoek niet volledig was geweest, heeft hij het onderzoek heropend en aan verweerster nadere vragen gesteld. Nadat deze zijn beantwoord, heeft de Raad met toestemming van beide partijen bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren [in] 1922, is erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Aanvaard is dat de nekklachten, armklachten en rugklachten van appellante verband houden met de vervolging. Bij beslissing van 2 december 1976 heeft verweersters rechtsvoorganger aan appellante met ingang van 1 januari 1976 ingevolge artikel 20 van de Wet een vergoeding toegekend ter zake van de kosten verbonden aan huishoudelijke hulp, tweemaal per week een halve dag, tot maximaal het ter plaatse gebruikelijke tarief, voor zover deze kosten niet op andere wijze worden gedekt.
Desgevraagd is deze vergoeding nadat appellante in november 1985 naar Israël was geëmigreerd bij besluit van 12 december 1986 gehandhaafd.
In december 2002 heeft appellante aan verweerster verzocht, voor zover hier van belang, om uitbreiding van de haar toegekende huishoudelijke hulp tot 12 uur per week.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij beslissing van 25 november 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat deze voorziening in verband met de klachten van appellante niet medisch nood-zakelijk of medisch-sociaal wenselijk is. Daarbij heeft verweerster overwogen dat er geen beperkingen zijn ten aanzien van de maaltijdbereiding en de zelfzorg. Met betrekking tot de vingerklachten van appellante is verweerster van oordeel dat deze niet uit de vervolging voortvloeien maar degeneratief en constitutioneel bepaald zijn.
Appellante kan zich met dit besluit niet verenigen. Zij meent dat, nu zij ouder is dan
70 jaar, ook de niet-causale klachten dienen mee te wegen bij de beoordeling hoeveel uur huishoudelijke hulp is aangewezen. Daarbij wijst zij erop dat in het verslag van het gesprek tussen haar en de geneeskundig adviseur van verweerster, de arts R. Loonstein, wordt aangegeven dat appellante eigenlijk in alle huishoudelijke werkzaamheden is beperkt. Op basis van de richtlijnen inzake toekenning van voorzieningen voor niet-causale aandoeningen aan 70-plussers is uitbreiding van de hulp naar 12 uur wegens niet-causale klachten niet uitgesloten.
De Raad staat ter beoordeling of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellante is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of de beperkingen die appellante heeft zodanig zijn dat zij niet alleen voor de zwaardere en lichtere huishoudelijke taken maar zelfs voor de maaltijdbereiding is aangewezen op huishoudelijke hulp en om die reden een medische noodzaak bestaat voor meer dan tweemaal per week een halve dag huis-houdelijke hulp.
Van de kant van verweerster is bij schrijven van 21 februari 2006 nader meegedeeld dat de eerder genoemde geneeskundig adviseur desgevraagd expliciet heeft verklaard dat hij met zijn formulering heeft beoogd aan te geven dat de klachten van appellante met betrekking tot de vingers niet zodanig waren dat op die grond beperkingen aanwezig geacht moeten worden bij de maaltijdbereiding.
De Raad deelt het standpunt van verweerster dat uit het advies van deze geneeskundig adviseur aan verweerster van 12 november 2003 blijkt dat bij de beoordeling van de noodzaak van de omvang van de huishoudelijke hulp door deze geneeskundig adviseur rekening is gehouden met het totaal van de beperkingen, ongeacht de vraag of deze causaal of niet-causaal zijn. Hij geeft daarin immers aan dat de causaliteitsbeoordeling van de vingerklachten is uitgesteld omdat dit voor de huidige aanvraag niet relevant is.
Medische gegevens waaruit zou kunnen blijken dat het medisch oordeel van de genees-kundig adviseurs, waarop verweerster het bestreden besluit doet steunen, onjuist is, zijn niet ingebracht.
Gezien het vorenstaande behoeft de vraag of het beleid van verweerster met betrekking tot de verlening van huishoudelijke hulp voor niet-causale aandoeningen aan 70-plussers, zoals dat door verweerster ten tijde hier van belang kenbaar was gemaakt, geheel spoort met het beleid zoals dat nadien in nadere richtlijnen is uitgewerkt, geen beantwoording meer.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat zodat dit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
02.08

