Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY6616

Datum uitspraak2006-08-08
Datum gepubliceerd2006-08-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5501 WWB + 05/5538 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Gezamenlijke huishouding.


Uitspraak

05/5501 WWB 05/5538 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), wonende te [woonplaats1] en [appellante] (hierna: appellante), wonende te [woonplaats 2], tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 26 juli 2005, 05/60 en 05/421(hierna: aangevallen uitspraken), in de gedingen tussen: appellanten en het Dagelijks Bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen, te Ulft (hierna: het dagelijks bestuur) Datum uitspraak: 8 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M. Bongaarts-Tangelder, advocaat te Aalten, hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. M. Blok, advocaat te Doetinchem, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Blok en voor appellant is verschenen mr. Bongaarts-Tangelder. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B.L. Wissink, werkzaam bij het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden. Appellant ontving vanaf 30 maart 2003 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op grond van het vermoeden dat appellant met appellante op haar adres samenwoont. heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellant met ingang 1 mei 2004 geblokkeerd. Daaraan lag ten grondslag het door de regionale sociale recherche “ De Oude IJssel” gedane onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende bijstandsuitkering, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 juni 2004. In dat verband zijn onder meer observaties verricht, zijn getuigen gehoord en zijn appellanten gehoord. De resultaten van het hiervoor bedoelde onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 30 juni 2004 het toekenningsbesluit van 14 mei 2003 in te trekken, en de over de periode van 30 maart 2003 tot 1 mei 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.640,73 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 30 september 2004 heeft het dagelijks bestuur deze kosten mede teruggevorderd van appellante. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het onderzoek is gebleken dat appellant gedurende genoemde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante, dat daarvan door hem geen melding is gemaakt aan het dagelijks bestuur en dat als gevolg daarvan ten onrechte bijstand aan hem is verleend. Het door appellant tegen het besluit van 30 juni 2004 gemaakte bezwaar en het door appellante tegen het besluit van 30 september 2004 gemaakte bezwaar zijn bij besluiten van 6 december 2004 en 23 februari 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 6 december 2004 en het beroep van appellante tegen het besluit van 23 februari 2005 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak 05/60 gekeerd en appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak 05/421 gekeerd. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2004, LJN AT4358, volgt dat het dagelijks bestuur met ingang van 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. In lijn daarmee stelt de Raad vast dat het dagelijks bestuur met ingang van 1 januari 2004 ook aan artikel 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot medeterugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Voorts volgt hieruit dat de rechtmatigheid van het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2004 dient te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in artikel 3 van de WWB en over de periode van 30 maart 2003 tot en met 31 december 2003 getoetst dient te worden aan artikel 3 van de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad stelt vervolgens vast dat in het onderhavige geval de aan appellant verleende bijstand bij het primaire besluit van 30 juni 2004 met ingang van 30 maart 2003 is ingetrokken en dat het College deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij zijn besluit van 6 december 2004 heeft het College deze intrekking per 30 maart 2003 onverkort gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, ingezet met de uitspraak van 4 november 2003 ( LJN AO1106), bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 30 maart 2003 tot en met 30 juni 2004. Ten gronde oordelend overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw respectievelijk artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder a, van de Abw, respectievelijk artikel 3, vierde lid, onder a, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het derde lid van die artikelen in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Vaststaat dat appellanten met elkaar gehuwd zijn geweest en dat dit huwelijk op 30 maart 2003 niet langer dan twee jaar geleden door echtscheiding was ontbonden. Voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding, is derhalve bepalend of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Dat appellanten verschillende woonadressen aanhouden, hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De Raad is, met de rechtbank en het dagelijks bestuur, van oordeel dat het rapport van de sociale recherche een toereikende grondslag biedt voor de conclusie dat appellanten gedurende de - gehele - periode van 30 maart 2003 tot en met 30 juni 2004 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan de [adres 1] te [woonplaats 2], en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank ter zake die tot dat oordeel hebben geleid. Derhalve is over de periode van 30 maart 2003 tot en met 30 juni 2004 sprake van een gezamenlijke huishouding in vorengenoemde zin. Appellant heeft van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellante geen mededeling aan het dagelijks bestuur gedaan, zodat hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu appellant een gezamenlijke huishouding voerde en derhalve geen zelfstandig subject van bijstand was, is als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand aan hem verleend. Aan de stelling dat de rechtbank te veel waarde heeft gehecht aan de verklaringen van de omwonenden van het adres van appellante en geen waarde toekent aan de verklaringen van appellanten en een ontlastende verklaring van een getuige gaat de Raad voorbij, nu de verklaringen van de omwonenden steun vinden in diverse andere gegevens, waaronder de omstandigheid dat in de woning van appellante een groot aantal financiële bescheiden zijn aangetroffen gericht aan appellant en dat appellant in de nabijheid van de woning van appellante een garagebox had gehuurd. Bovendien zijn er diverse aanwijzingen dat appellant niet verbleef in de woning waar hij zegt te wonen, waaronder een brief van de woningbouwstichting Pares te Ulft van 24 november 2003, waarin appellant wordt medegedeeld dat hij zijn woning aan de [adres 2] niet bewoont. De Raad komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot het oordeel dat over de periode van 30 maart 2003 tot en met 30 juni 2004 appellant geen recht op bijstand heeft. Het vorenstaande betekent dat het dagelijks bestuur bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand met ingang van 30 maart 2003 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het dagelijks bestuur na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Gelet op het voorgaande is het dagelijks bestuur bevoegd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering over te gaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad voorts geen grond om aan te nemen dat het dagelijks bestuur, door van appellant de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde perioden volledig terug te vorderen, een beslissing heeft genomen waartoe hij niet in redelijkheid heeft kunnen komen. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen staat voorts vast dat appellant in de in geding zijnde periode met appellante een gezamenlijke huishouding voerde, zodat appellante de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellant rekening had moeten worden gehouden. Tevens staat op grond van het hiervoor overwogene vast dat verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven, omdat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor medeterugvordering met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad voorts geen grond om aan te nemen dat het dagelijks bestuur, door de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde perioden volledig mede van appellante terug te vorderen, een beslissing heeft genomen waartoe hij niet in redelijkheid heeft kunnen komen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) P.C. de Wit. EK0908