
Jurisprudentie
AY6644
Datum uitspraak2006-08-10
Datum gepubliceerd2006-08-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1441 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-08-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1441 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
WUV-gerechtigde. Vervolgaanvraag om vergoeding kosten zwemabonnement afgewezen.
Uitspraak
06/1441 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te Tel Aviv (Israël) (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 10 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 16 december 2005, kenmerk
CR 12296/2005/, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2006. Daar is appellant niet verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken is appellant, in 1927 geboren in het voormalige Nederlands-Indië, vervolgde in de zin van de Wet. In het verleden is aanvaard dat er bij appellant sprake is ziekten en gebreken welke in verband staan met de door hem ondergane vervolging.
Een door appellant in maart 2004 bij verweerster ingediende vervolgaanvraag om toekenning van een vergoeding van de kosten van een zwemabonnement is afgewezen bij besluit van 6 augustus 2004 zoals na gemaakt bezwaar gewijzigd bij het besluit van 28 oktober 2004, op de grond dat een zwemabonnement in het kader van de Wet niet meer kan worden toegekend, aangezien geen sprake is van extra kosten in de zin van de Wet. Verweerster heeft daarbij onder meer uitvoering gegeven aan een door haar op 26 mei 2004 genomen besluit om zwemmen zonder dat er sprake is van een professionele begeleiding niet langer als medisch noodzakelijk in de zin van artikel 20 van de Wet aan te merken.
De Raad heeft het door appellant tegen het besluit van 28 oktober 2004 ingestelde beroep bij zijn uitspraak van 27 oktober 2005, nr. 04/7250 WUV, gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Daartoe heeft de Raad overwogen dat verweerster niet gerechtigd was te komen tot een afwijzing van de aanvraag op grond van een nadien vastgestelde nadere zienswijze betreffende de toepassing van artikel 20 van de Wet. Voorts heeft de Raad aan verweerster voorgehouden dat door verweersters rechtsvoorganger niet alleen de bij appellant aanwezige psychische klachten maar ook ten aanzien van zijn rugklachten een verband met de vervolging is aanvaard.
Bij het ter uitvoering van die uitspraak genomen, thans bestreden besluit - met toelich-tende brief van gelijke datum - heeft verweerster overeenkomstig medisch advies erkend dat de bij appellant aanwezige rugklachten in verband staan met de vervolging en vervolgens aan hem alsnog een vergoeding toegekend van de kosten van een zwem-abonnement en wel voor de periode 1 maart 2004 tot en met 31 december 2008.
In beroep heeft appellant zich gekeerd tegen het toekennen van de voorziening voor een beperkte duur en de in de toelichtende brief neergelegde (nieuwe) criteria voor het toekennen van een vergoeding van de kosten van een zwemabonnement.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de voorhanden gegevens en de door de vertegenwoordiger van verweerster gegeven toelichting komt naar voren dat verweerster overeenkomstig de ten tijde van de aanvraag geldende richtlijnen een vergoeding voor een zwemabonnement heeft toegekend voor een beperkte duur.
De Raad stelt dan ook vast dat verweerster een juiste uitvoering heeft gegeven aan ’s Raads uitspraak.
Voorts overweegt de Raad dat in zijn jurisprudentie reeds meermalen is aanvaard dat bij het toekennen van voorziening in het kader van de Wet een beperking in duur kan plaatsvinden, teneinde de noodzaak van voortzetting daarvan te kunnen evalueren, en dat zonodig, op verzoek van een belanghebbende, de voorziening voor een bepaalde periode wordt verlengd. Anders dan door appellant in beroep is aangevoerd ziet de Raad geen omstandigheden naar voren komen op grond waarvan verweerster in het geval van appellant anders had dienen te oordelen.
Het voorgaande brengt met zich dat het beroep van appellant op dit punt ongegrond moet worden verklaard.
Voorts is de Raad van oordeel dat de in de toelichtende brief van 16 december 2005 neergelegde overwegingen met betrekking tot de toekomst niet méér inhouden dat het uitspreken van een voornemen, waarvan bij het besluit op een aanvullende aanvraag ten aanzien van die periode aan de hand van de zich dan voordoende (medische) omstan-digheden kan worden afgeweken. Een dergelijk voornemen is niet gericht op enig rechtsgevolg en kan derhalve niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen beroep bij de Raad kan worden ingesteld.
Appellant kan op dit punt dan ook niet in zijn beroep worden ontvangen.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep, voorzover gericht tegen de brief van 16 december 2005, niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2006.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.

