Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY6717

Datum uitspraak2006-08-22
Datum gepubliceerd2006-08-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2189 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag om bijstand omdat betrokkene niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.


Uitspraak

05/2189 NABW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2005, 04/1881 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 22 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2006. Voor appellant is verschenen mr. J. Nieuwstraten. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggemann, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellant heeft zich op 7 oktober 2003 bij het Centrum voor werk en inkomen gemeld voor een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). In het kader van de beoordeling van het recht op bijstand is onderzoek gedaan naar het feitelijk woonadres van appellant te [woonplaats]. Daartoe hebben twee medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam op 13 november 2003 een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven adres [adres]. De bevindingen tijdens dat huisbezoek zijn aanleiding geweest voor het College bij besluit van 24 november 2003 de aanvraag om bijstand af te wijzen. Daarbij is overwogen dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van dezelfde datum heeft het College het aan appellant verstrekte voorschot van € 75,-- van hem teruggevorderd. Bij besluit van 17 mei 2004 heeft het College de tegen de besluiten van 24 november 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 mei 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 6 juni 2006, LJN AX7959, overweegt de Raad allereerst dat gelet op het bepaalde in artikel 5 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand onderhavige aanvraag om periodieke bijstand terecht is beoordeeld aan de hand van de toepasselijke bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw). Voorts stelt de Raad vast dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats. Gelet op de bevindingen bij het op 13 november 2003 afgelegde huisbezoek aan het door appellant opgegeven adres was er gerechtvaardigde twijfel of appellant ten tijde in geding op dat adres woonachtig was. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat in de door appellant getoonde kamer geen persoonlijke bezittingen van appellant en slechts enkele herenkledingstukken zijn aangetroffen, hetgeen door appellant niet is betwist. De Raad is van oordeel dat het op de weg van appellant lag om deze twijfel weg te nemen. Appellant is daarin, onder meer met de door hem gegeven verklaring voor de aangetroffen situatie, niet geslaagd. De huurovereenkomst en het bewijs van inschrijving in het Gba doen aan de feitelijke situatie niets af. Ook de - eerst in een laat stadium van de procedure overgelegde - getuigenverklaringen nemen die twijfel niet weg. Hieruit volgt dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting omtrent de woonsituatie, waardoor het recht op bijstand ingevolge de Abw niet is vast te stellen. Het College heeft derhalve terecht op grond van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, en artikel 65, eerste lid, van de Abw de aanvraag van appellant afgewezen. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant is aangevoerd met betrekking tot de noodzaak van een huisbezoek overweegt de Raad dat onder meer in de omstandigheid dat op zijn adres tevens zijn broer woonde een redelijke grond gelegen is om na het gesprek op 13 november 2003 onmiddellijk een huisbezoek in de woning van appellant af te leggen. Appellant is tijdens bedoeld gesprek van het voornemen tot het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek en de reden daarvan op de hoogte gesteld. Voorts is de Raad mede in het licht van de tijdens het huisbezoek aangetroffen situatie van mening dat er geen sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Gezien het voorgaande was het College gehouden het aan appellant na zijn aanvraag om bijstand verstrekte voorschot van € 75,-- van hem terug te vorderen. In hetgeen namens appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2006. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) A.H. Polderman-Eelderink. GG180706