Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY6879

Datum uitspraak2006-08-22
Datum gepubliceerd2006-08-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/630363-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Handel in cocaïne met (ex-)vriend. Verdachte heeft zich gedurende een periode van enige maanden samen met haar toenmalige vriend op aanzienlijke schaal schuldig gemaakt aan de handel in cocaïne. Haar mededader had daarbij een leidende rol. Hij onderhield voornamelijk de contacten met gebruikers, regelde de financiën, kocht de cocaïne in, versneed deze en verkocht deze daarna. Niettemin vervulde zij wel een belangrijke rol, aangezien zij de auto bestuurde waarmee zij de cocaïne naar klanten brachten en voorts beantwoordde zij ten behoeve van de cocaïnehandel de telefoon, wanneer haar mededader verhinderd was. Tevens deelde zij in de opbrengst van de met de handel behaalde winst. Op het moment van haar aanhouding was verdachte met haar mededader bezig een nieuwe handelsvoorraad cocaïne aan te schaffen. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De handel in cocaïne gaat gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder ook de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. Gelet op haar ondergeschikte rol bij de handel in cocaïne en in aanmerking genomen dat verdachte niet eerder veroordeeld is voor het plegen van een dergelijk feit, is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsstraf van na te noemen duur passend en geboden is. Een gedeelte daarvan behoeft vooralsnog niet ten uitvoer te worden gelegd om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten en met name soortgelijke strafbare feiten te begaan. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verdachte een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te noemen aantal uren moet worden opgelegd.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM SECTOR STRAFRECHT MEERVOUDIGE STRAFKAMER Parketnummer: 15/630363-06 Uitspraakdatum: 8 augustus 2006 Tegenspraak VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv) Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 8 augustus 2006 in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], thans gedetineerd in PIV HvB Nieuwersluis, Nieuwersluis. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting, conform artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering, tenlastegelegd dat 1. zij op één (of meer) tijdstip(pen) in de periode van 1 juli 2005 tot en met 2 mei 2006 te Zaandam, gemeente Zaanstad, in elk geval in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en/of (telkens) een (of meerdere) XTC-pil(len), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of N-ethylMDA en/of PMA en/of MMDA, zijnde cocaïne en MDMA en/of MDA en/of N-ethylMDA en/of PMA en/of MMDA, (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; 2. zij op of omstreeks 02 mei 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) vijfentwintig gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of (ongeveer) eenendertig en/of negenenzeventig (XTC-) pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en N-ethylMDA en/of PMA en/of MMDA, zijnde cocaïne en/of MDMA en/of MDA en N-ethylMDA en/of PMA en/of MMDA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; 2. Voorvragen De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. 3. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan in dier voege dat 1. zij op verschillende tijdstippen in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 2 mei 2006 te Zaandam, gemeente Zaanstad, en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I. 2. zij op 2 mei 2006 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer vijfentwintig gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I. Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in haar verdediging. Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 4. Strafbaarheid van de feiten Het bewezenverklaarde onder 1 levert op: Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Het bewezenverklaarde onder 2 levert op: Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod. 5. Strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar. 6. Motivering van sanctie(s) en van overige beslissingen 6.1 Eis van de officier van justitie Door de officier van justitie is – zakelijk weergegeven – gerekwireerd tot: - bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten 1 en 2; - oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van 2 jaar. 6.2 Hoofdstraf Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede door de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich gedurende een periode van enige maanden samen met haar toenmalige vriend op aanzienlijke schaal schuldig gemaakt aan de handel in cocaïne. Haar mededader had daarbij een leidende rol. Hij onderhield voornamelijk de contacten met gebruikers, regelde de financiën, kocht de cocaïne in, versneed deze en verkocht deze daarna. Niettemin vervulde zij wel een belangrijke rol, aangezien zij de auto bestuurde waarmee zij de cocaïne naar klanten brachten en voorts beantwoordde zij ten behoeve van de cocaïnehandel de telefoon, wanneer haar mededader verhinderd was. Tevens deelde zij in de opbrengst van de met de handel behaalde winst. Op het moment van haar aanhouding was verdachte met haar mededader bezig een nieuwe handelsvoorraad cocaïne aan te schaffen. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De handel in cocaïne gaat gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder ook de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. Gelet op haar ondergeschikte rol bij de handel in cocaïne en in aanmerking genomen dat verdachte niet eerder veroordeeld is voor het plegen van een dergelijk feit, is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsstraf van na te noemen duur passend en geboden is. Een gedeelte daarvan behoeft vooralsnog niet ten uitvoer te worden gelegd om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten en met name soortgelijke strafbare feiten te begaan. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verdachte een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te noemen aantal uren moet worden opgelegd. 7. Toepasselijke wettelijke voorschriften De volgende wetsartikelen zijn van toepassing: 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 Wetboek van Strafrecht 2, 10 (oud) Opiumwet. 8. Beslissing De rechtbank: Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3. vermeld. Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder de feiten 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat de bewezenverklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van driehonderd (300) dagen, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot tweehonderd (200) dagen, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van de op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Veroordeelt verdachte tot het verrichten van tweehonderdenveertig (240) uren taakstraf in de vorm van een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet naar behoren verrichten waarvan te vervangen door 120 dagen hechtenis. Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd gelijk wordt aan de duur van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde vrijheidsstraf. 9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door mr. Scholte, voorzitter, mrs. Toeter en Burg, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Vledder, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 augustus 2006. Mr. Scholte is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.