Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY6887

Datum uitspraak2006-08-23
Datum gepubliceerd2006-08-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3669 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Welke arbeid vormt de maatstaf voor een nieuw ziekte geval na een eerdere WAO-schatting?


Uitspraak

04/3669 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2004, 03/1602 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 23 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft drs. F.W. King, te Leiden, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2006. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. A.J. Hakvoort, kantoorgenoot van drs. King voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor. II. OVERWEGINGEN Appellante is eind september 1998 wegens psychische klachten ongeschikt geworden voor haar werk als agrarisch medewerkster en naar aanleiding hiervan is haar met ingang van 27 september 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij een herbeoordeling in september 2000 werd mede op grond van informatie van de behandelend longarts vastgesteld dat appellante onder meer wegens longafwijkingen verminderd energetisch belastbaar was. Mede in aanmerking genomen dat toen sprake was van een depressieve episode en appellante tevens gewrichtsklachten had, werd zij destijds in staat geacht om halve dagen lichamelijk lichte arbeid te verrichten in een stofarme en prikkelarme omgeving. Na arbeidskundige beoordeling werd de uitkering ingevolge de WAO met ingang van 15 januari 2001 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij een herbeoordeling op 4 september 2001 heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat de klachten nauwelijks waren gewijzigd en dat ook de belastbaarheid vergeleken met de toestand van 22 september 2000 niet was gewijzigd. Inmiddels had appellante zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet tijdens een verblijf in Turkije per 23 augustus 2001 ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is aan appellante bij besluit van 8 februari 2002 ziekengeld geweigerd, omdat zij niet verzekerd zou zijn. Bij besluit van 5 juni 2002 is het bezwaar tegen dat besluit gegrond verklaard, waarna alsnog een medische beoordeling heeft plaats gevonden. Op 2 juli 2002 is appellante gezien door een verzekeringsarts, die gelet op het verzekeringsgeneeskundig rapport van 4 september 2001, geen nieuwe gezichtspunten onderkende. Bij brief van 23 juli 2002 is appellante in kennis gesteld van het besluit dat haar naar aanleiding van haar ziekmelding geen ziekengeld werd toegekend. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en is naar aanleiding hiervan op 23 januari 2003 gezien door bezwaarverzekeringsarts J.H.Logger. Deze heeft na onderzoek en na kennis te hebben genomen van de beschikbare medische gegevens, waaronder brieven van de behandelend longarts, internist en van het Riagg Rijnmond, vastgesteld dat bij appellante sprake was van een opgeklaard psychisch klachtenbeeld en dat zij lichte tot matige beperkingen had aan de rechter schouder. Uit de door de huisarts bij brief van 6 februari 2003 verstrekte nadere informatie, heeft de bezwaarverzekeringsarts blijkens een nader rapport van 3 maart 2003 opgemaakt dat wat betreft de longklachten sprake was van een gunstig beeld en dat de overige klachten – er was sprake van een recente hyperthyreoidie, die medicamenteus goed gereguleerd was, rechter knieklachten, schouderklachten, varices en klachten van dikke benen – niet ernstig van aard waren en adequaat waren behandeld. De bezwaarverzekeringsarts zag geen aanleiding om de door de primaire verzekeringsarts gestelde beperkingen te herzien. Bij besluit van 17 april 2003 (het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de betrokken verzekeringsartsen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante haar standpunt, dat zij dusdanige medische beperkingen heeft dat zij de geduide functies niet kan verrichten, niet met medische stukken heeft onderbouwd en verder overwogen dat de door appelante naar voren gebrachte klachten van de schildklier en aan de benen volgens vorenbedoelde informatie van de huisarts op de datum in geding nog niet bestonden. De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen reden voor een andersluidend oordeel. De Raad heeft verder nog het volgende overwogen. Terzake van het onderhavige ziektegeval dient als maatstaf te worden aangelegd de arbeid verbonden aan de functies die voor appellante in het kader van de WAO in 2001 als geschikt werden aangemerkt, en wel elk van deze functies afzonderlijk. Zoals het Uwv bij verweerschrift opmerkt, wordt in het door de huisarts op 6 februari 2003 aan de bezwaarverzekeringsarts verstrekte journaal eerst in de loop van 2002 melding gemaakt van hyperthyreoidie. In het verzekeringsgeneeskundige rapport dat vrij kort na de ziekmelding, namelijk op 4 september 2001, is opgemaakt, wordt verder geen melding gemaakt van rugklachten. Uit de hiervoor vermelde gegevens blijkt verder genoegzaam dat de betrokken verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze, met inachtneming van de informatie van de behandelend sector, hebben gerapporteerd. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat appellante ten tijde in geding onverminderd in staat was om tenminste één van de hiervoor bedoelde functies te vervullen. De Raad verwijst verder naar het door de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink uitgebrachte rapport van 15 juni 2006, waarin de besluitvorming van de zijde van het Uwv aan de hand van de terzake relevante rapportage wordt uiteengezet. Daaruit blijkt dat alle terzake relevante medische klachten in beschouwing zijn genomen. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Jansen als griffier, uitgesproken in het openbaar 23 augustus 2006. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.J. Janssen.