Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY6895

Datum uitspraak2006-08-23
Datum gepubliceerd2006-08-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4315 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindiging ziekengeld. Is juiste maatstaf ten aanzien van zijn arbeid gehanteerd?


Uitspraak

04/4315 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 24 juni 2004, 03/5460 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 23 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff. II. OVERWEGINGEN Appellant is eind oktober 1988 wegens rugklachten arbeidsongeschikt geworden en hij ontvangt naar aanleiding hiervan een arbeidsongeschiktheidsuitkering, die sinds 1995 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Met ingang van 1 juli 2002 is hij voor bepaalde tijd, en wel voor een periode tot 1 januari 2003, voor 40 uur per week als medewerker financiën en administratie in dienst getreden bij Manga Arbodienst Haaglanden B.V. te ’s-Gravenhage. Met ingang van 10 december 2002 heeft appellant zijn werk wegens rugklachten en psychische klachten gestaakt en hiervan heeft hij in januari 2003 bij het Uwv melding gemaakt Naar aanleiding hiervan is appellant verscheidene keren op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts. Deze heeft op grond van de door de behandelend neuroloog bij brief van 19 mei 2003 verstrekte informatie op de Medische Kaart genoteerd dat bij appellant sprake was van degeneratieve afwijkingen van de lumbale wervelkolom, geen duidelijke HNP en mogelijk radiculopathie. Gelet op deze gegevens en de bevindingen bij eigen onderzoek achtte de verzekeringsarts appellant op het spreekuur van 12 juni 2003 niet ongeschikt tot werken. Bij besluit van 17 juni 2003 is aan appellant met ingang van 16 juni 2003 geen uitkering van ziekengeld meer toegekend, omdat hij niet ongeschikt werd geacht voor de laatstelijk verrichte arbeid en voor tenminste één van de in het verleden geselecteerde functies. In de bezwaarfase is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts M. Keus, die kennis heeft genomen van een brief van de behandelend neuroloog van 21 oktober 2003, onder meer inhoudende dat bij appellant sprake was van degeneratieve afwijkingen en klachten passend bij facetarthrose. Volgens de behandelend neuroloog was er geen operatie-indicatie en leek een conservatieve behandeling geïndiceerd. De bezwaarverzekeringsarts achtte appellant geschikt voor zijn werk van administratief medewerker, waarbij in aanmerking is genomen dat dit werk laatstelijk werd verricht op twee locaties, waartussen appellant veelvuldig moest lopen terwijl ook sprake was van dossiers en ordners pakken. Bij besluit van 6 november 2003 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het primaire besluit van 17 juni 2003 ongegrond verklaard. Daar is overwogen dat als maatstaf arbeid dient te worden aangemerkt de laatstelijk verrichte arbeid als medewerker financiën en administratie, maar dan in dienst van soortgelijke werkgevers, en dat de specifieke omstandigheden bij Manga Arbodiensten B.V. hier niet bijhoren, nu de dienstbetrekking was verbroken. De rechtbank heeft, in aanmerking genomen dat het Uwv in eerste aanleg de in het bestreden besluit vervatte maatstaf arbeid niet langer wenste te handhaven, het bestreden besluit wegens schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd. Daarbij is overwogen dat een onjuiste maatstaf met betrekking tot het begrip “zijn arbeid” is aangelegd. De rechtbank heeft echter met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank moest appellant gelet op de verzekerings- geneeskundige rapportages en de informatie van de behandelend neuroloog met ingang van 16 juni 2003 in staat worden geacht de functie te verrichten die hij laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk, met inachtneming van de verzwarende omstandigheden verband houdende met de beide werklocaties, verrichtte. De Raad heeft door het Uwv een nader arbeidskundig rapport laten uitbrengen omtrent appellants werksituatie. Uit dit rapport van 14 april 2006 blijkt dat appellant op 1 juli 2002 te werk is gesteld op het adres Groot Hertoginnelaan 22 te [woonplaats], waar hij op de tweede etage – er was geen lift – werkzaam was. Medio september 2002 is de afdeling verhuisd naar het adres Sweelinckplein 9a te [woonplaats], waar appellant op de eerst etage – er was daar wel een lift – werd te werk gesteld. Direct na de verhuizing waren nog niet alle faciliteiten, zoals fax en printer op de nieuwe locatie aanwezig, zodat appellant en een collega ca. 4 tot 6 keer per dag tussen beide werkadressen heen en weer moesten lopen. De bezwaararbeidsdeskundige concludeerde in zijn rapport dat de extra fysieke belasting ten tijde van en na de verhuizing op de grens lag van dan wel uitging boven de mogelijkheden van appellant. Een korte periode na de uitval was de fysieke belasting volgens de bezwaararbeidsdeskundige weer binnen de belastbaarheid van appellant. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. De Raad ziet echter in navolging van het Uwv de tijdelijk verzwarende omstandigheden, zoals voren omschreven, welke samenhingen met de verhuizing van het werkadres niet als bestanddeel van appellants werk. Appellant was per 1 juli 2002 aangenomen als financieel en administratief medewerker en heeft ook feitelijk als zodanig gefunctioneerd. De verhuizing naar een ander werkadres, met de daaruit voortvloeiende beslommeringen, kan de Raad niet anders zien dan als een incidentele gebeurtenis welke niet afdoet aan de aard, zwaarte en omvang van het werk, zoals appellant dat na de hersteldverklaring weer zou dienen te hervatten. In voormeld arbeidskundig rapport is verder vermeld dat het werk, bezien los van de verhuizing, in de voor appellant “fysiek ideale werkomgeving” werd verricht. De Raad ziet, gelet op de beschikbare medische gegevens, dan ook geen reden om te betwijfelen dat appellant op de datum in geding voor dat werk niet ongeschikt was. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.J. Janssen.