Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY6940

Datum uitspraak2006-10-10
Datum gepubliceerd2006-10-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03209/05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Van door een feitelijkheid dwingen ex art. 242 Sr tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer kan slechts sprake zijn indien verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn of haar wil heeft ondergaan (HR NJ 2000, 125). Het hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer aan verdachte aanvankelijk te kennen heeft gegeven niet op zijn seksuele toenadering te willen ingaan. Het hof heeft blijkens de bewezenverklaring voorts geoordeeld dat verdachte daaraan opzettelijk voorbij is gegaan door: haar te bevelen 'zich van onderen te gaan wassen'; te zeggen dat hij seks met haar wilde hebben en met haar wilde vrijen; haar te bevelen haar nachtjapon en onderbroek uit te trekken; met zijn lichaam op het slachtoffer te gaan liggen; haar te zeggen dat ze haar benen wijd moest doen en zijn penis in de vagina van het slachtoffer te brengen. Het hof heeft verder kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat, gelet op de geringe weerbaarheid van het slachtoffer waarvan verdachte op de hoogte was, de gedragingen en de mondelinge uitlatingen van verdachte een zodanig lichamelijk en geestelijk overwicht opleverden dat het slachtoffer daaraan geen weerstand kon bieden en zich gedwongen voelde aan verdachtes wensen te voldoen. Gelet op het voorgaande is ‘s hofs oordeel dat sprake is geweest van 'door feitelijkheden dwingen' a.b.i. in art. 242 Sr, onjuist noch onbegrijpelijk.


Conclusie anoniem

Griffienr. 03209/05 Mr. Wortel Zitting:22 augustus 2006 Conclusie inzake: [verzoeker = verdachte] 1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker, voor zover de zaak aan het oordeel van het Hof was onderworpen, is vrijgesproken van hetgeen hem als feit 4 in diverse varianten was tenlastegelegd, en wegens (feiten 1, 3 en 5 primair) "verkrachting, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van in eerdere strafzaken voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen van zes maanden, respectievelijk twee weken, en verzoeker ten behoeve van benadeelde partijen betalingsverplichtingen opgelegd. 2. Namens verzoeker hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend. 3. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring ten aanzien van het onder 5 (primair) tenlastegelegde feit onvoldoende met redenen is omkleed omdat geen nader gemotiveerde beslissing is gegeven op verzoekers stelling dat zijn opzet niet gericht is geweest op het uitoefenen van dwang (tot het ondergaan van seksuele gedragingen) op het slachtoffer. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van dit feit berust op een onjuiste uitleg van (dwingen met) "feitelijkheden" in de zin van art. 242 Sr. De middelen lenen zich voor gezamenlijk bespreking. 4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het slachtoffer bang voor verzoeker was, hem duidelijk heeft gemaakt dat zij geen seks met hem wenste, maar in een angstige toestand toch heeft toegelaten dat verzoeker bepaalde seksuele gedragingen met haar verrichte. Volgens diens tot bewijs gebezigde verklaringen was verzoeker zich ervan bewust dat het slachtoffer (in mijn woorden) geestelijk niet erg weerbaar is. 5. De bewezenverklaring impliceert dat verzoeker het slachtoffer tot het ondergaan van seksuele handelingen, mede bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam, heeft gedwongen door haar mededelingen te doen (dat hij seks met haar wilde; dat zij "zich van onderen moest gaan wassen"; dat zij haar nachtkleding moest uittrekken, en dat zij haar benen wijd moest doen), en door op haar te gaan liggen. 6. Voor zover het eerste middel ertoe strekt dat de bewijsmiddelen geen weerlegging inhouden van verzoekers stelling dat het slachtoffer hem niet had gezegd geen seks met hem te willen ontbeert het feitelijke grondslag. 7. Voor zover het middel op de gedachte berust dat verzoekers ontkenning te hebben beseft dat het slachtoffer geen seks met hem wilde een verweer is dat ingevolge art. 359, tweede lid, Sv - zoals de bepaling sinds 1 januari 2005 is gaan luiden - een afzonderlijke en met redenen omklede beslissing vergt, is het tevergeefs voorgesteld aangezien het ter terechtzitting aangevoerde niet is aan te merken als het in genoemde wetsbepaling bedoelde "uitdrukkelijk onderbouwde standpunt' en/of dat aangevoerde een toereikende (voldoende gemotiveerde) kan vinden in de gebezigde bewijsmiddelen, vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130. 8. Overigens stond het het Hof vrij om bij de waardering van hetgeen tot bewijs kan dienen rekening te houden met de omstandigheid dat verzoeker zich ervan bewust was dat het slachtoffer niet ten volle de beschikking heeft over normale verstandelijke vermogens. Het Hof kon uit de bewijsmiddelen afleiden dat verzoekers in de bewezenverklaring omschreven optreden jegens het slachtoffer, gelet op haar persoonlijkheid, geschikt was om haar in een situatie te brengen die zij als zó bedreigend heeft ervaren dat zij zich gedwongen voelde toe te geven aan de seksuele gedragingen die zij zelf niet wenste, terwijl verzoeker zich hiervan bewust moet zijn geweest. 9. Daaruit vloeit tevens voort dat de bewezenverklaring van dit feit niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, noch onbegrijpelijk is, in zoverre verzoekers optreden is aangemerkt als de in art. 242 Sr bedoelde "feitelijkheden" waardoor het slachtoffer tot het ondergaan van de seksuele gedragingen is gedwongen. 10. De middelen falen. Zij lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering. 11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

10 oktober 2006 Strafkamer nr. 03209/05 SG/AM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 juni 2005, nummer 23/002485-04, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in Huis van Bewaring "Het Schouw" te Amsterdam. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 22 juni 2004 - voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 4. primair, 4. subsidiair, 4. meer subsidiair en 4. meest subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "verkrachting, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren en zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] toegewezen en aan de verdachte betalings-verplichtingen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld. Tevens is de tenuitvoerlegging gelast van twee voorwaardelijk opgelegde straffen. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het eerste middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten aanzien van feit 5 een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip dwingen door feitelijkheden als bedoeld in art. 242 Sr, althans dat de bewezenverklaring op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. 4.2. Onder 5 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat: "hij in de periode van 4 september 2003 tot en met 5 september 2003 te Zwaag, gemeente Hoorn door feitelijkheden [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2], hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 2] gebracht en bestaande die feitelijkheden hierin dat verdachte die [slachtoffer 2] heeft bevolen zich van onderen te gaan wassen en tegen die [slachtoffer 2] heeft gezegd dat hij seks met haar wilde en/of met haar wilde vrijen en die [slachtoffer 2] heeft bevolen haar nachtjapon en onderbroek uit te trekken en met zijn lichaam op die [slachtoffer 2] is gaan liggen en tegen die [slachtoffer 2] heeft gezegd dat zij haar benen wijd moest doen en zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 2] heeft gebracht en die [slachtoffer 2] door lichamelijk en geestelijk overwicht het gevoel heeft gegeven dat zij gedwongen werd het seksueel binnendringen te ondergaan." 4.3. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen: - De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2005, voor zover inhoudende: "U vraagt mij wat mijn indruk was met betrekking tot de verstandelijke vermogens van [slachtoffer 2]. Volgens mij heeft [slachtoffer 2] wel een laag intelligentie quotiënt. Ik heb haar aangesproken, waarop zij een brief aan mij stuurde. Ik ben toen met [slachtoffer 2] naar bed geweest." - De verklaring van de getuige [slachtoffer 2], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2005, voor zover inhoudende: "[Verdachte] kwam op bezoek bij mij. Dat was op het adres [a-straat 1] te [woonplaats]. [Verdachte] wilde verkering met mij, maar ik moest er over nadenken. [Verdachte] zei tegen mij dat ik naar boven moest gaan om mijzelf van onderen te wassen. Ik dacht toen dat ik dat maar moest doen. Ik vond het eigenlijk wel raar. Op dat moment was ik erg bang. Ik dacht dat [verdachte] seks met mij wilde. In de badkamer heb ik mijzelf van onderen gewassen. [Verdachte] kwam toen ook naar boven toe, naar de slaapkamer. Ik had toen een onderbroek en een nachtjapon aan en ik ben naar de slaapkamer gegaan. [Verdachte] zei tegen mij dat ik mijn nachtjapon en onderbroek uit moest doen. Dat heb ik vervolgens gedaan. [Verdachte] zei tegen mij dat ik op bed moest gaan liggen. Hierna kwam [verdachte] boven op mij liggen. Ik vond dat niet prettig, maar ik durfde dat niet tegen [verdachte] te zeggen. Ik was heel bang. [Verdachte] wilde met mij neuken. Ik was bang en ik durfde geen 'nee' te zeggen. Ik liet het toe dat [verdachte] mij probeerde te neuken, omdat ik bang was voor [verdachte]." - Een proces-verbaal van 3 juni 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2] voornoemd: "Ik heb [verdachte] uitgenodigd voor de koffie voor donderdag 4 september of vrijdag 5 september (het hof begrijpt: 2003). [Verdachte] heeft geprobeerd seks met mij te hebben terwijl ik dat niet wilde. Ik heb gevoeld dat hij met zijn penis een klein stukje bij mij naar binnen is gegaan. Het is niet gelukt om verder naar binnen te dringen, omdat mijn lichaam zich verzette. Ik heb [verdachte] wel laten merken dat ik het niet wilde. Ik heb hem gezegd dat we elkaar pas kenden en dat je dan niet meteen seks hebt. Hij probeerde mij over te halen en zei dat hij zin had. Ik heb mij wel zodanig verzet dat het hem niet lukte om seks met mij te hebben. Ik heb ook tegen hem gezegd: "Hou op, het lukt niet"." - Een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van van [slachtoffer 2] voornoemd: "Donderdag 4 september 2003 had ik een afspraak met [verdachte]. [Verdachte] zei dat hij wel seks met mij wilde hebben. Hij zei ook dat hij met mij wilde vrijen. Ik zei toen tegen hem dat het geen zin had omdat ik het niet gauw toelaat. Ik wilde niet echt seks met hem. Dit had ik hem beneden ook al verteld. Je vraagt aan mij waarom ik het toch deed. Ik was echt bang. Mijn handen stonden te trillen en als ik bang ben, klap ik dicht en dan weet ik niet meer wat ik moet zeggen. Ik kon hem niet aan. Ik durfde niets te zeggen en ik ben een meisje alleen. Ik was bang dat [verdachte] mij iets aan zou doen. Hier bedoel ik mee dat hij mij pijn zou doen. Ik moest op bed gaan liggen. [Verdachte] ging toen boven op mij liggen. Ik moest mijn benen wijd doen. Volgens mij zei [verdachte] dat ik mijn benen wat uit elkaar moest doen. Ik voelde dat hij met zijn penis in mijn vagina heen en weer ging." - Een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte: "[Slachtoffer 2] is een beetje labiel. Zij heeft een achterstand. Ik ben een keer naar haar woning toegegaan en ik heb [slachtoffer 2] daar geneukt. Dat was 's avonds." - Een verslag van 7 november 2003, opgemaakt door J.E.M. Verhelst, huisarts, betreffende medische informatie, voor zover van belang inhoudende: "Medische informatie betreffende: [Slachtoffer 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971. Omschrijving van het letsel: Irritatie bij vagina. Bijzondere mededelingen: [Slachtoffer 2] is niet opgewassen tegen fysieke en psychische overmacht." 4.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat van door een feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer als bedoeld in art. 242 Sr slechts sprake kan zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn of haar wil heeft ondergaan (vgl. HR 16 november 1999, NJ 2000, 125). 4.5. Het Hof heeft blijkens de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen vastgesteld dat het slachtoffer aan de verdachte aanvankelijk te kennen heeft gegeven niet op zijn seksuele toenadering te willen ingaan. Het Hof heeft blijkens de bewezenverklaring voorts geoordeeld dat de verdachte daaraan opzettelijk voorbij is gegaan door: - haar te bevelen 'zich van onderen te gaan wassen'; - te zeggen dat hij seks met haar wilde hebben en met haar wilde vrijen; - haar te bevelen haar nachtjapon en onderbroek uit te trekken; - met zijn lichaam op het slachtoffer te gaan liggen; - haar te zeggen dat ze haar benen wijd moest doen en - zijn penis in de vagina van het slachtoffer te brengen. Het Hof heeft verder kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat, gelet op de geringe weerbaarheid van het slachtoffer waarvan de verdachte op de hoogte was, de gedragingen en de mondelinge uitlatingen van de verdachte een zodanig lichamelijk en geestelijk overwicht opleverden dat het slachtoffer daaraan geen weerstand kon bieden en zich gedwongen voelde aan verdachtes wensen te voldoen. Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het Hof dat sprake is geweest van 'door feitelijkheden dwingen' als bedoeld in 242 Sr, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. 4.6. Het middel faalt. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 oktober 2006.