Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY6945

Datum uitspraak2006-11-21
Datum gepubliceerd2006-11-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03474/05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 359.2 Sv. Het pv van de terechtzitting bij het hof houdt m.b.t. de vordering van het OM in dat de AG het woord voert, zijn vordering voorleest en die aan het hof overlegt. De enkele ex art. 311.1 Sv overgelegde vordering van het OM levert niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ex art. 359.2 Sv. Afwijking van die enkele vordering behoeft derhalve niet o.g.v. art. 359.2 Sv nader te worden gemotiveerd (HR LJN AX5479; NJ 2006, 549).


Conclusie anoniem

Griffienr. 03474/05 Mr. Wortel Zitting:22 augustus 2006 Conclusie inzake: [verzoeker = verdachte] 1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels" is veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van drie maanden. 2. Namens verzoeker heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend. 3. Het eerste middel bevat de klacht dat tengevolge van een vertraagde inzending van de gedingstukken naar de Hoge Raad de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn bij de behandeling van dit cassatieberoep wordt overschreden. 4. In aanmerking genomen dat het cassatieberoep is ingesteld op 10 februari 2005, terwijl de stukken van het geding eerst op 12 december 2005 bij de Hoge Raad zijn binnengekomen, is de klacht terecht voorgesteld. Een zó voortvarende behandeling dat de opgetreden vertraging zou kunnen worden gecompenseerd is niet meer mogelijk. Strafvermindering zal het gevolg moeten zijn. 5. In het tweede middel wordt er over geklaagd dat een zwaardere straf is opgelegd dan door de advocaat-generaal gevorderd, zonder dat daarvoor de vereiste motivering is gegeven. 6. De advocaat-generaal vorderde ter terechtzitting in hoger beroep een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden (plus tenuitvoerlegging van nog eens drie maanden gevangenisstraf). 7. Ter motivering van de bovengenoemde gevangenisstraf van vier maanden heeft het Hof overwogen: "De politierechter heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte is samen met twee anderen naar het terrein van [A] te [vestigingsplaats] gegaan om verhaal te halen bij zekere [betrokkene], die daar op dat moment werkzaam was. Toen bleek dat [betrokkene] niet zou betalen, hebben verdachte en zijn mededaders, waaronder die [betrokkene], de verschillende kantoorruimtes geopend en daaruit meegenomen wat van hun gading was. Door het overhoop halen van het hele pand en het wegnemen van een grote hoeveelheid (kostbare) apparatuur, heeft [A] -en werknemers van [A]- veel materiële schade geleden en hinder ondervonden. Aannemelijk is voorts dat de verdachte [betrokkene] onder psychische druk heeft gezet voor zij toestemde in en meewerkte met de diefstal van haar werkgever. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatiedienst van 6 december 2004, is verdachte eerder ter zake van vermogens- en geweldsdelicten is veroordeeld. Voorts is hij veroordeeld voor het voorhanden hebben van een vuurwapen. In hetgeen door de raadsman is aangevoerd ziet het hof, gelet op de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, geen termen voor het opleggen van een taakstraf in de vorm van een werkstraf. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden." 8. Opmerking verdient dat op dit arrest art. 359 Sv toepasselijk is zoals de bepaling sinds 1 januari 2005 luidt. Sindsdien is er geen afzonderlijk motiveringsvoorschrift meer voor gevallen waarin een zwaardere straf wordt opgelegd dan gevorderd. Daartegenover is in het tweede lid van art. 359 Sv in algemene zin bepaald dat het vonnis (of ingevolge art. 415 Sv het arrest) de bijzondere redenen moet geven voor een beslissing die afwijkt van de door de verdachte dan wel de officier van justitie "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten". 9. Mij komt het voor dat dit voorschrift meebrengt dat het opleggen van een zwaardere straf dan gevorderd niet voorzien behoeft te worden van een sacrale formule zoals voorheen aan het oude zevende lid van art. 359 Sv werd ontleend. Zo een afwijking van een door het Openbaar Ministerie ingenomen standpunt zal naar behoren zijn gemotiveerd indien de uitspraak duidelijk maakt dat de rechter zich rekenschap heeft gegeven van de door het Openbaar Ministerie gevorderde straf, doch redenen heeft gevonden om een zwaardere straf op te leggen. In het algemeen behoeft niet verlangd te worden dat met zoveel woorden wordt vastgesteld dat de gevorderde straf te licht is bevonden, terwijl aan de weergave van de gronden voor het opleggen van een zwaardere straf hogere eisen gesteld zullen moeten worden naarmate de officier van justitie of advocaat-generaal nauwkeuriger de factoren heeft genoemd die zijns inziens de zwaarte van de straf moeten bepalen. 10. In dit geval heeft de advocaat-generaal volstaan met aantekening van zijn strafeis op het gebruikelijke voorbedrukte vorderingsformulier. Noch daaruit, noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de advocaat-generaal bijzondere redenen heeft genoemd die hem tot zijn strafeis brachten. 11. Bij deze stand van zaken meen ik dat de straf, gelet op het hier toepasselijke art. 359, tweede lid, Sv, naar behoren met redenen is omkleed, zodat het middel faalt. 12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, matiging van die straf ter compensatie van het overschrijden van de redelijke berechtingstermijn bij de behandeling van dit cassatieberoep, en verwerping van het beroep voor het overige. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

21 november 2006 Strafkamer nr. 03474/05 SG/CAW Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 2005, nummer 23/004414-04, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 23 oktober 2003 - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, tot matiging van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige. 2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel klaagt dat het Hof nader had dienen te motiveren waarom het een zwaardere straf heeft opgelegd dan de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft gevorderd. Blijkens de toelichting op het middel heeft de klacht het oog op de motiveringsverplichting als bedoeld in art. 359, tweede lid, Sv. 3.2. Het Hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd: "De politierechter heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte is samen met twee anderen naar het terrein van [A] te [vestigingsplaats] gegaan om verhaal te halen bij zekere [betrokkene], die daar op dat moment werkzaam was. Toen bleek dat [betrokkene] niet zou betalen, hebben verdachte en zijn mededaders, waaronder die [betrokkene], de verschillende kantoorruimtes geopend en daaruit meegenomen wat van hun gading was. Door het overhoop halen van het hele pand en het wegnemen van een grote hoeveelheid (kostbare) apparatuur, heeft [A] -en werknemers van [A]- veel materiële schade geleden en hinder ondervonden. Aannemelijk is voorts dat de verdachte [betrokkene] onder psychische druk heeft gezet voor zij toestemde in en meewerkte met de diefstal van haar werkgever. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatiedienst van 6 december 2004, is verdachte eerder ter zake van vermogens- en geweldsdelicten is veroordeeld. Voorts is hij veroordeeld voor het voorhanden hebben van een vuurwapen. In hetgeen door de raadsman is aangevoerd ziet het hof, gelet op de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, geen termen voor het opleggen van een taakstraf in de vorm van een werkstraf. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden." 3.3. Op grond van het tweede lid van art. 359 Sv, zoals dat sinds 1 januari 2005 luidt, moet de beslissing over - onder meer - de oplegging van een straf en/of maatregel nader worden gemotiveerd indien de rechter daarbij afwijkt van door of namens de verdachte dan wel door het openbaar ministerie 'uitdrukkelijk onderbouwde standpunten'. 3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof houdt met betrekking tot de vordering van het Openbaar Ministerie in dat de Advocaat-Generaal het woord voert, zijn vordering voorleest en die aan het Hof overlegt. De enkele, op de voet van art. 311, eerste lid, Sv overgelegde vordering van het openbaar ministerie levert niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Afwijking van die enkele vordering behoeft derhalve niet op grond van laatstgemeld artikellid nader te worden gemotiveerd (vgl. HR 3 oktober 2006, LJN AX5479, NJ 2006, 549, rov. 3.5.4). 3.5. Reeds daarom faalt het middel. 4. Beoordeling van het eerste middel 4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden. 4.2. De verdachte heeft op 10 februari 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 12 december 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering. 5. Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf; Vermindert deze in die zin dat deze drie maanden en drie weken beloopt; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 november 2006.