Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY6961

Datum uitspraak2006-08-10
Datum gepubliceerd2006-08-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3222 AW + 04/3340 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Plichtsverzuim wegens niet opgeven inkomsten uit detachering. Strafontslag is onevenredig zwaar.


Uitspraak

04/3222 AW 04/3340 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene), en het College van bestuur van Wageningen Universiteit (hierna: College) tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 mei 2004, 03/622 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: betrokkene en het College Datum uitspraak: 10 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Namens het College heeft mr. B. van Bon, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. ir. A.F. van Dam, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Bon en door D.J. Lubbers, werkzaam bij Wageningen Universiteit (hierna: WU). Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dam. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene was aangesteld als hoogleraar industriële microbiologie aan WU. Wegens de opheffing van deze leerstoel in het kader van een reorganisatie is betrokkene in 1998 overtollig geworden. Partijen hebben over de positie van betrokkene langdurig overleg gevoerd. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de afspraak dat betrokkene met behoud van bezoldiging vrijgesteld zou worden van het verrichten van werkzaamheden voor WU en dat hij op detacheringsbasis van 1 september 2000 tot 1 april 2002 bij BIRD Engineering (hierna: BIRD) zou gaan werken in de functie van consultant. Aansluitend zou betrokkene aan de pré-FPU-regeling gaan deelnemen. In juli 2000 is een detacheringsovereenkomst gesloten tussen het College en BIRD, welke door betrokkene voor akkoord is getekend. Daarin is onder meer bepaald dat BIRD gedurende de detachering aan WU f. 1.000,- per maand, verhoogd met de BTW, vergoedt. Bij brief van 20 juli 2000 heeft het College aan betrokkene de gemaakte afspraken bevestigd. Onder meer is daarin aangegeven dat gedurende de detacheringsperiode de bij WU geldende arbeidsvoorwaarden onverkort van toepassing blijven. 1.2 Gedurende de periode van detachering heeft WU aan betrokkene de volledige bezoldiging doorbetaald. Uit de aanvraag om toekenning van een pré-FPU-uitkering, die het College in februari 2002 ontving, bleek dat betrokkene naast zijn volledige bezoldiging ook van BIRD inkomen heeft ontvangen, ten bedrage van f. 56.830,- in het jaar 2000 en f. 149.996,- in het jaar 2001. 1.3. Bij besluit van 27 maart 2002 heeft het College aan betrokkene wegens plichtsverzuim met ingang van 28 maart 2002 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Het strafontslag is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 14 februari 2003. Daartoe is onder meer overwogen dat betrokkene tijdens de door hem met BIRD gevoerde onderhandelingen over de detacheringsvoorwaarden tegenover WU bewust verzwegen heeft dat hij een dubbel inkomen zou gaan genieten, terwijl hij had behoren te weten dat dit niet de bedoeling van WU is geweest. Mede gezien het feit dat het mogelijk was geweest een veel hogere vergoeding voor WU te bedingen als tegenprestatie voor de detachering heeft betrokkene WU voor een zeer aanzienlijk bedrag benadeeld. Bovendien heeft betrokkene tijdens het verantwoordings-gesprek aangegeven bij deze handelwijze te persisteren. 2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de straf van ontslag onevenredig is aan de aard en ernst van het aan betrokkene toe te rekenen plichtsverzuim. Daarom heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. 3. In hoger beroep heeft betrokkene bestreden dat er sprake is geweest van enig plichtsverzuim aan zijn kant. Het College heeft bestreden dat ontslag een onevenredig zware straf is. 4. Naar aanleiding van de grieven van partijen overweegt de Raad het volgende. 4.1. De Raad stelt in lijn met zijn uitspraak van 26 oktober 2005 (LJN AU5786) voorop dat het alleszins redelijk is dat bij een ambtenaar die met doorbetaling van bezoldiging voor het bevoegd gezag geen werkzaamheden verricht, de inkomsten uit de werkzaam-heden die hij elders gaat verrichten in mindering worden gebracht op de bezoldiging. Dit uitgangspunt brengt mee, dat in het algemeen het bevoegd gezag de bevoegdheid heeft tot verrekening of terugvordering van aldus teveel betaalde bezoldiging. 4.2. Mede gelet op dit uitgangspunt is de Raad met de rechtbank van mening dat betrokkene zich niet als een goed ambtenaar heeft gedragen door wezenlijke gegevens over de in het kader van zijn detachering uit te voeren werkzaamheden en in het bijzonder te verwerven inkomsten achter te houden. Hiermee heeft betrokkene zich aan plichts-verzuim, zoals omschreven in artikel 11.1, derde lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten, schuldig gemaakt. Betrokkene heeft nog gesteld, dat hij uit het gegeven dat in de afspraken tussen partijen geen anti-cumulatiebepaling was opgenomen, terwijl andere afvloeiingsregelingen wel bepalingen omtrent verrekening dan wel juist vrijlating van andere inkomsten bevatten, mocht afleiden dat WU geen behoefte had aan verrekening. De Raad acht deze conclusie beslist niet zo voor de hand liggend dat betrokkene daar zonder meer van uit mocht gaan, nu deze aangelegenheid juist in dit geval ongeregeld was gebleven. Ook indien betrokkene ten tijde van het maken van de afspraken kennis droeg van deze andere afvloeiingsregelingen met verschillende inhoud, had het op zijn weg gelegen zich te vergewissen of zijn veronderstelling dat WU geen behoefte had aan verrekening, juist was. Nu hij dit welbewust heeft nagelaten, heeft het College dit met juistheid als plichtsverzuim kunnen aanmerken. 4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het aan betrokkene toe te rekenen plichtsverzuim niet van zodanige aard en ernst is dat de straf van ontslag in rechte houdbaar moet worden geacht. Daartoe heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat ook het College een verwijt treft voor de ontstane situatie. Dat ondanks bijna twee jaar onderhandelen tussen partijen over en weer onduidelijkheden zijn blijven bestaan over de bedoelingen, wordt mede veroorzaakt doordat het College tijdens de onderhandelingen niet de vereiste alertheid en precisie aan de dag heeft gelegd. Het College had ook zelf kunnen begrijpen dat de arbeidsprestatie van betrokkene voor BIRD veel meer waard was dan f. 1.000,- per maand, en dat het nodig was daarover duidelijkheid te verkrijgen en een afspraak te maken over de bestemming van een te verwachten surplus. 4.4. De Raad acht het voorts niet gepast, dat het College blijkens de gedingstukken de straf van ontslag mede als drukmiddel heeft gebruikt om betrokkene tot terugbetaling van het teveel genoten salaris te bewegen. Daarmee heeft het College eraan voorbijgezien dat de straf niet onevenredig mag zijn aan de ernst van het aan betrokkene te maken verwijt. Het enkele feit dat betrokkene in een juridisch geschil niet direct bereid is zijn ongelijk in te zien of toe te geven, vormt naar het oordeel van de Raad geen strafverzwarende omstandigheid. De Raad merkt hierbij nog op dat voor het College andere wegen openstaan om hetgeen onverschuldigd betaald is, te verrekenen dan wel terug te vorderen. 5. Het vorenoverwogene brengt mee dat geen van beide hoger beroepen doel treft. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Bepaalt dat van Wageningen Universiteit een griffierecht van € 422,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2006. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.J.W. Loots. HD 26.07