
Jurisprudentie
AY6964
Datum uitspraak2006-08-10
Datum gepubliceerd2006-08-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6709 AW + 05/5626 AW + 05/5627 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-08-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6709 AW + 05/5626 AW + 05/5627 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Moest aan betrokkene ook een vertrekpremie worden toegeken wanneer hij bij een andere dienst van de gemeente Dordrecht zou gaan werken?
Uitspraak
04/6709 AW + 05/5626 AW + 05/5627 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 29 oktober 2004, 03/1086 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 10 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. I. Stolting, advocaat te Roosendaal, een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn twee op 21 juli 2005 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen beslissingen op bezwaar aan de Raad toegezonden, waarop namens betrokkene is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Burger, verbonden aan Capra, en P.H.A.M. Luigsterburg, werkzaam bij de gemeente Dordrecht. Betrokkene is, zoals aangekondigd, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam bij de gemeente Dordrecht als [naam functie]. Hij werd gesalarieerd naar salarisschaal 10. Bij besluit van 8 december 2000 is betrokkene met ingang van 15 december 2000 bij wijze van proef voor de periode van één jaar aangesteld als teamcoördinator, waarvoor een persoonlijke toelage is verstrekt op basis van het salaris van schaal 11, periodiek 8. Deze nieuwe functie hield in dat betrokkene naast zijn reguliere voorlichtingstaken een coördinerende, coachende en beleidsvormende rol diende te vervullen. De proef is vervolgens, met behoud van de persoonlijke toelage, bij besluit van 19 december 2001, met een half jaar verlengd.
1.2. Bij besluit van 3 juli 2002 is betrokkene meegedeeld dat evaluatie van het werken in teams heeft geleid tot de conclusie dat de bij wege van proef ingestelde functie van teamcoördinator vervalt en dat daarmee ook de persoonlijke toelage met ingang van 1 juli 2002 vervalt.
Nadat betrokkene te kennen had gegeven ander werk te ambiëren, zijn daarover door betrokkene en zijn leidinggevende besprekingen gevoerd. Deze hebben geresulteerd in een memo van 1 november 2002 van de leidinggevende, waarin afspraken zijn neergelegd omtrent outplacement, waarop betrokkene heeft gereageerd.
1.3. Op 13 november 2002 heeft appellant betrokkene een brief gezonden met als onderwerp afspraken outplacement. Appellant heeft de daartegen door betrokkene gemaakte bezwaren bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2003 ongegrond verklaard.
1.4. Bij brief van 14 november 2002 heeft betrokkene aan appellant, voorzover nog van belang, verzocht om bevordering per 1 januari 2002 naar salarisschaal 11, periodiek 9, dan wel om voortzetting van de hem verstrekte persoonlijke toelage, maar dan naar salarisschaal 11, periodiek 9. Bij besluit van 21 januari 2003 heeft appellant daarop afwijzend gereageerd. Bij de hiervoor genoemde beslissing op bezwaar van 16 oktober 2003 heeft appellant de tegen het besluit van 21 januari 2003 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.5. Betrokkene werkt vanaf 15 maart 2003 als [naam functie 2] bij het Programmabureau Wijken van Publieksdiensten van de gemeente Dordrecht op het project Oud Krispijn Vernieuwt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het besluit van 16 oktober 2003 vernietigd. De rechtbank heeft voorts bepalingen gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het hoger beroep van appellant is uitsluitend gericht tegen de vernietiging door de rechtbank van het bestreden besluit van 16 oktober 2003, voorzover appellant daarbij de bezwaren tegen de brief van 13 november 2002 ongegrond heeft verklaard. Naar aanleiding van de door appellant in hoger beroep opgeworpen vraag of zijn brief van
13 november 2002, althans het gedeelte daarvan, waartegen bij betrokkene bezwaren bestonden, is gericht op rechtsgevolg, overweegt de Raad het volgende.
4.2. In die brief zijn afspraken neergelegd omtrent de door betrokkene te verrichten werkzaamheden, zijn eventueel terugtreden en bovenformatief geplaatst worden per 1 juli 2003, outplacementfaciliteiten en voorts de door betrokkene aangevochten afspraak dat hij bij een ontslagverzoek een nader aangeduide ontslaguitkering ontvangt. Nu het hierbij gaat om het in het kader van outplacement schriftelijk neerleggen van afspraken over de wijze waarop appellant gebruik zal maken van de aan hem toekomende bevoegdheid om betrokkene over te plaatsen dan wel op eigen verzoek ontslag te verlenen, was deze brief in zoverre bepalend voor de rechtspositie van betrokkene en hield die brief in dit opzicht een besluit in. Appellant heeft ter zitting ook erkend dat hij, indien betrokkene toentertijd ontslag had genomen, zich ook gehouden zou hebben geacht om aan betrokkene een ontslaguitkering te betalen.
4.3. De Raad acht de omstandigheid dat appellant noch in het bestreden besluit noch in de brief van 13 november 2002 een wettelijke grondslag heeft genoemd ten aanzien van de afspraken die rond de outplacement van betrokkene zijn gemaakt, niet een formeel motiveringsgebrek waardoor betrokkene in zijn belang is geschaad. Appellant en betrokkene waren het erover eens, dat appellant in het kader van zijn rechtspositionele bevoegdheden dergelijke afspraken mocht maken en deze, ter nadere bepaling van de rechtspositie van betrokkene, in een besluit kon neerleggen. Het geschil ging er slechts over of appellant, op grond van volgens betrokkene met zijn leidinggevende gemaakte afspraken, gehouden was ook aan betrokkene een vertrekpremie toe te kennen, wanneer hij bij een andere dienst van de gemeente Dordrecht zou gaan werken. Daarmee is het geschil, naar het oordeel van de Raad, in het bestreden besluit, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in voldoende mate in een juridisch kader is geplaatst.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbende op het besluit van 13 november 2002, ten onrechte op de door haar gehanteerde gronden heeft vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad dat gedeelte van het besluit van 16 oktober 2003 inhoudelijk beoordelen aan de hand van de daartegen door betrokkene daartegen aangevoerde beroepsgronden.
4.5. Anders dan betrokkene heeft betoogd behoefde appellant zich op basis van een memo van 1 november 2002 niet gehouden te achten om betrokkene ook een vertrek-premie toe te kennen, wanneer hij bij een andere dienst van de gemeente Dordrecht zou gaan werken. Nog daargelaten of appellant zich gebonden zou moeten achten aan eventuele toezeggingen van de leidinggevende van betrokkene, zien de in bedoelde memo opgenomen afspraken omtrent de vertrekpremie, naar het oordeel van de Raad, gezien de gebruikte bewoordingen, slechts op afspraken ingeval van vertrek bij de gemeente Dordrecht. Hieruit volgt dat appellant bij het bestreden besluit van 16 oktober 2003 de bezwaren van betrokkene tegen de in het besluit van 13 november 2002 opgenomen afspraken omtrent de vertrekpremie met recht ongegrond heeft verklaard, zodat het daartegen door betrokkene ingestelde beroep eveneens ongegrond moet worden verklaard.
4.6. Uit het vorenstaande volgt tevens dat de grondslag komt te ontvallen aan het nader door appellant ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit van
21 juli 2005, kenmerk ST/2005/2567, dat betrekking heeft op de bezwaren tegen de vertrekpremie, welk besluit door de Raad op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding wordt betrokken. De Raad zal daarom dat besluit eveneens vernietigen.
5. Ter uitvoering van het door hem niet aangevochten gedeelte van de uitspraak van de rechtbank heeft appellant het besluit van 21 juli 2005, kenmerk ST/2005/2568, genomen. Bij dat besluit heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van
21 januari 2003 ongegrond verklaard. In aanmerking genomen dat appellant en betrokkene de Raad hebben verzocht dit besluit, waarin betrokkene zich niet kan vinden, te beoordelen, zal de Raad, met het oog op de finale beslechting van de geschillen tussen appellant en betrokkene, bedoeld besluit op de voet van het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb in het geding betrekken.
5.1. In bedoeld besluit heeft appellant, voorzover hier van belang en kort weergegeven, in navolging van de overwegingen dienaangaande van de rechtbank, overwogen dat betrokkene indertijd geen bezwaar heeft gemaakt tegen het voortzetten van de persoonlijke toelage tot 1 juli 2002 en het beëindigen van die toelage per 1 juli 2002 wegens het vervallen van de functie van teamcoördinator, zodat betrokkenes verzoek van 14 november 2002 aangemerkt moet worden als een verzoek om terug te komen van in rechte onaantastbaar geworden besluiten. Appellant heeft hieraan toegevoegd dat, nu betrokkene geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, appellant niet bereid is terug te komen van zijn eerder genomen besluiten.
5.2. Betrokkene heeft zich beroepen op de in het verleden gedane toezegging dat de functie als teamcoördinator en zijn functioneren na een jaar geëvalueerd zou worden en dat hij, nu hij de functie daarna nog een half jaar heeft vervuld, om die reden aanspraak heeft op een hogere bezoldiging.
5.3. De Raad deelt het standpunt van appellant dat het hierbij niet gaat om, sedert de in rechte onaantastbaar geworden besluiten, nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen door betrokkene is aangevoerd, niet gezegd worden dat appellant niet in redelijkheid tot zijn hier besproken bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel. Hieruit volgt dat dit besluit in rechte stand houdt.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2003, voorzover betrekking hebbende op de vertrekpremie, ongegrond;
Vernietigt het besluit van 21 juli 2005, kenmerk ST/2005/2567;
Verklaart het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 21 juli 2005, kenmerk ST/2005/2568, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.A.M. Mollee en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.D. van Dissel-Singhal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
10.08

