
Jurisprudentie
AY6973
Datum uitspraak2006-08-10
Datum gepubliceerd2006-08-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3445 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-08-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3445 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bezwaar tegen benoeming derde tot persoonlijk hoogleraar is niet-ontvankelijk.
Uitspraak
05/3445 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Italië), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 april 2005, 04/2354 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van bestuur van de Universiteit Leiden (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te ’s-Gravenhage. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Oosterom, advocaat te ’s-Gravenhage, en [medewerker 1] en [medewerker 2], beiden werkzaam bij de Universiteit Leiden (hierna: UL).
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 25 mei 2000 heeft het College op voorstel van (het bestuur van) de faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen van de UL [betrokkene] met ingang van 1 april 2000 benoemd tot persoonlijk hoogleraar Farmacochemie.
Bij besluit van 22 april 2004 heeft het College het door appellant tegen dit benoemings-besluit gemaakte bezwaar overeenkomstig het advies van de Commissie voor de beroep- en bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit berust op de overweging dat het belang van appellant als ambtenaar niet rechtstreeks bij het benoemingsbesluit is betrokken, omdat die benoeming een persoonlijk hoogleraarschap betreft en het daarbij niet ging om de vervulling van een vacature waarvoor een open werving had dienen plaats te vinden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 22 april 2004 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. In 1991 is het Leiden/Amsterdam Center for Drug Research (hierna: LACDR) opgericht, zijnde een samenwerkingsverband van de afdeling Farmacochemie van de Vrije Universiteit (hierna: VU) te Amsterdam en de afdeling Farmacochemie van de UL. Die samenwerking bracht mee dat het onderwijs en onderzoek in de farmacochemie bij de VU werd geconcentreerd. Appellant werd toen tewerkgesteld bij de sectie Farmaceutische Technologie van het LACDR en bleef in Leiden het onderwijs in de fotochemie verzorgen. Dr. IJzerman, voornoemd, bleef voor een groot deel in Leiden werkzaam en werd in 1998 tot bijzonder hoogleraar Receptor Farmacochemie bij de VU benoemd.
3.2. Appellant heeft gesteld dat [betrokkene] in feite is benoemd in de vacature die in 1991 is ontstaan toen prof. W. Soudijn, die de leerstoel Farmacochemie bij de UL bekleedde, met emeritaat ging. Het College heeft hiertegen ingebracht dat deze leerstoel nimmer meer is vervuld en in feite is opgeheven. Weliswaar is hierover geen officieel besluit genomen, maar er bestaat ook geen wettelijke regeling die dit vereist of hieromtrent anderszins regels stelt. De Raad volgt het College in dit standpunt, gelet ook op de aan de oprichting van het LACDR verbonden gevolgen en het tijdsverloop sedert 1991. Appellant heeft weliswaar een tweetal stukken overgelegd waarin sprake is van benoeming van [betrokkene] op een vacante leerstoel, maar deze stukken zijn opgesteld door wetenschappers en hebben geen juridische status. Deze stukken wijken op dit punt af van het benoemingsbesluit, waarin duidelijk sprake is van een benoeming tot persoonlijk hoogleraar, en betreffen kennelijk een vergissing.
3.3. Appellant heeft zich voorts beroepen op een brief van 22 april 1999 van
prof. dr. D.D. Breimer, wetenschappelijk directeur van het LACDR, waaruit hij meent te kunnen afleiden dat er een adviescommissie was ingesteld met het oog op de bezetting van de leerstoel waarop [betrokkene] is benoemd. De Raad acht evenwel alleszins aannemelijk dat deze brief, zoals door het College is uiteengezet, betrekking heeft op een vacature binnen het LACDR bij de VU. De eerste volzin van deze aan het bestuur van de faculteit der Exacte Wetenschappen van de VU gerichte brief (“bij uw faculteit”) wijst daar ook duidelijk op. Voorts vindt de stellingname van het College ter zake steun in de door het College overgelegde gegevens over de samenstelling van de desbetreffende benoemingsadviescommissies bij de UL, respectievelijk de VU.
3.4. In de mogelijkheid van een benoeming tot persoonlijk hoogleraar wordt voorzien in het tweede lid van artikel 2 van de Procedureregeling instelling leerstoelen en benoeming hoogleraren. Van deze mogelijkheid is bij de benoeming van [betrokkene] gebruik gemaakt vanwege, aldus het College, diens persoonlijke verdiensten en expertise. In een dergelijk geval vindt blijkens het tweede lid van artikel 6 van de Procedureregeling geen open werving plaats. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat het hier niettemin in feite gaat om een benoeming op een vacante leerstoel. Ook het door appellant eerst ter zitting van de Raad ingeroepen artikel 28 van het Faculteitsreglement Wiskunde en Natuurwetenschappen, waarin het vaststellen van een meerjarenplan met onder meer een leerstoelenplan wordt voorgeschreven, kan appellant niet baten. Blijkens het tweede lid van artikel 2 van evengenoemde Procedureregeling vindt benoeming tot persoonlijk hoogleraar juist plaats indien geen leerstoel als formatieplaats beschikbaar is. Voor een (vrij) incidenteel voorkomende benoeming als bedoeld is een leerstoelenplan niet noodzakelijk te achten, daargelaten dat het faculteitsbestuur - naar ter zitting is verklaard - met toestemming van het College een dergelijk plan niet heeft vastgesteld.
3.5. Waar de benoeming van [betrokkene] dus (slechts) een benoeming is tot persoonlijk hoogleraar en waar er voorts ten tijde van die benoeming geen sprake was van een aanvraag van appellant (ook) hem te benoemen tot persoonlijk hoogleraar, kan in het besluit tot benoeming van [betrokkene] niet tevens worden gelezen een voor bezwaar en beroep vatbare afwijzing van een sollicitatie door appellant. Het College heeft het bezwaar van appellant daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.6. Gelet op het vorenstaande treft het hoger beroep geen doel en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.
26.07
Q

