Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY6981

Datum uitspraak2006-08-10
Datum gepubliceerd2006-08-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3655 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eervol ontslag op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking wegens ziekte. Is herplaatsingsonderzoek voldoende zorgvuldig geweest?


Uitspraak

05/3655 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 april 2005, 04/2185 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 10 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Namens het College is voor het verweer onder meer verwezen naar het bij de rechtbank ingediende verweerschrift. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2006. Partijen zijn, zoals aangekondigd, niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was sedert 1 mei 1995 werkzaam als wagenbegeleider bij de Rotterdamse Elektrische Tram (RET). Op 5 oktober 1998 is appellant uitgevallen wegens ziekte. Aan appellant is met ingang van 18 augustus 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft op 26 september 2003 een functieongeschiktheidsadvies aan het College uitgebracht waarin is vermeld dat zijn arts tot de conclusie is gekomen dat appellant voor de functie van wagenbegeleider op de voorgenomen ontslagdatum van 1 december 2003 twee jaar arbeidsongeschikt is wegens ziekte of gebrek en dat naar verwachting ook nog zal zijn zes maanden na die datum. Appellant is bij besluit van 26 september 2003 met ingang van 1 december 2003 op grond van artikel 90, eerste lid, van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR) eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Dit ontslagbesluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 1 juni 2004. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt. 3.1. Ingevolge artikel 90, eerste lid, van het AR kan aan de ambtenaar ontslag worden verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Het tweede lid, aanhef en onder c, van artikel 90 bepaalt, voorzover hier van belang, dat een ontslag als hiervoor bedoeld slechts mag plaatsvinden indien het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de openbare dienst van de gemeente andere arbeid op te dragen. 3.2. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het in het tweede lid onder c, van artikel 90 bedoelde herplaatsingsonderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, en zo ja, of in dit geval in redelijkheid gebruik is gemaakt van de bevoegdheid ontslag te verlenen. De Raad overweegt dienaangaande als volgt 3.2.1. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant vanaf zijn ziekmelding in oktober 1998 herhaalde malen geen gehoor heeft gegeven aan oproepen om op het spreekuur van de bedrijfsarts te verschijnen. Daarvoor is appellant disciplinair gestraft. Op 8 april 2000 heeft de bedrijfsarts appellant blijvend arbeidsongeschikt geacht voor de functie van wagenbegeleider en geschikt geacht voor werk in een rustige omgeving zonder veel publiekscontacten. Omdat er volgens de RET geen passende functies binnen het gezagsbereik van de RET voor appellant beschikbaar waren, is appellant overeen-komstig het advies van de bedrijfsarts in het kader van bemiddeling naar ander werk aangemeld bij het Loopbaan Advies Centrum Rotterdam (LACR). Toen appellant vervolgens zonder bericht van verhindering geen gehoor gaf aan drie achtereenvolgende uitnodigingen om voor een gesprek bij het LACR te verschijnen, heeft het LACR op 15 september 2000 de bemiddeling beëindigd en is appellant een disciplinaire maatregel opgelegd. De Raad stelt vast dat appellant niet aan de hand van objectieve medische gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens psychische klachten niet in staat is geweest om bij het LACR te verschijnen, dan wel om zich daarvoor af te melden. 3.2.2. Toen de functie van wagenbegeleider in 2003 werd opgeheven is namens de RET binnen en buiten de gemeentelijke organisatie overleg gevoerd over beschikbare functies waarvoor de wagenbegeleiders in aanmerking zouden kunnen komen. De vele vacatures zijn vervolgens op de speciaal voor de wagenbegeleiders van de RET gehouden informatiemarkt - onder andere - aan appellant uitgereikt. Niet is gebleken dat appellant op één van deze vacatures heeft gereageerd. 3.2.3. Nadat de bedrijfsarts vervolgens in mei 2003 geadviseerd had om appellant te reïntegreren in een functie voor 3 halve dagen in de week, is appellant opgedragen om met ingang van 2 juni 2003 voor 12 uur per week werkzaamheden te verrichten bij RET. Omdat appellant als gevolg van zijn ziekte geruime tijd geen contact meer met collega’s had gehad en niet meer gewend was om op vaste tijden op het werk te verschijnen zouden deze werkzaamheden in eerste instantie bestaan uit koffiedrinken en praten met collega’s op de werkvloer. Zodra appellant weer gewend zou zijn aan de contacten met zijn collega’s en regelmatig en op tijd op zijn werk zou zijn verschenen, zou een bemid-delingstraject voor appellant gestart worden. De Raad acht deze wijze van werkhervatting alleszins redelijk. Appellant is evenwel zonder bericht niet komen opdagen op 2 juni 2003. 3.2.4. Voorts zijn door appellant geen concrete functies binnen het gezagsbereik van het College genoemd, waarvoor hij in aanmerking zou hebben kunnen komen, maar waarop het College hem ten onrechte niet heeft gewezen. Dat appellant administratieve arbeid bij de RET zou hebben kunnen verrichten is weliswaar door appellant gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt. 3.3. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, kan naar het oordeel van de Raad niet staande worden gehouden dat het College niet voldoende inspanningen heeft verricht om appellant te herplaatsen. De Raad is dan ook van oordeel dat daarmee aan de voorwaarden van artikel 90, eerste lid, van het AR is voldaan en dat het College bevoegd was om appellant ontslag te verlenen op grond van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. 3.4. In aanmerking genomen dat appellant zijn stelling dat het College medeschuldig en medeverantwoordelijk is voor appellants arbeidsongeschiktheid en dus voor de situatie die tot het ontslag heeft geleid, op geen enkele wijze heeft onderbouwd, heeft het College naar het oordeel van de Raad in redelijkheid gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid ontslag te verlenen als bedoeld in artikel 90, eerste lid, van de AR, zonder daarbij een financiële compensatie toe te kennen. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak dienen derhalve in stand te blijven. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.A.M. Mollee en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.D. van Dissel-Singhal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2006. (get.) J.C.F. Talman. (get.) A.D. van Dissel-Singhal. HD 10.08