
Jurisprudentie
AY6986
Datum uitspraak2006-08-10
Datum gepubliceerd2006-08-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/597 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-08-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/597 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vermindering wachtgeld op de grond dat betrokkene gedurende de relevante periode niet als werkzoekende ingeschreven had gestaan bij de Centrale organisatie werk en inkomen.
Uitspraak
05/597 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 december 2004, 04/1825 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, thans de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: Minister)
Datum uitspraak: 10 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de Minister is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2006. Appellante is verschenen. De Minister is, zoals aangekondigd, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante is met ingang van 1 april 2002 eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement uit haar betrekking bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en een uitkering toegekend overeenkomstig de bepalingen van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb).
1.2. Bij besluit van 10 december 2003 is aan appellante meegedeeld dat haar wachtgeld over de periode van 1 december 2003 tot 25 januari 2004 met 5% wordt verminderd op de grond dat appellante gedurende de periode van 16 september 2003 tot 10 november 2003 niet als werkzoekende ingeschreven had gestaan bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI), omdat zij had nagelaten de inschrijving op de door de CWI aangegeven datum te verlengen. Na bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij het bestreden besluit van 24 maart 2004 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2. De rechtbank heeft het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd op de grond dat niet de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bevoegd was het besluit te nemen, maar de Minister. De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de Minister het bestreden besluit alsnog voor zijn rekening heeft genomen en de rechtbank van oordeel is dat de materiële grieven van appellante tegen het besluit niet kunnen slagen.
3.1. In hoger beroep volhardt appellante in haar standpunt dat het niet tijdig verlengen van de inschrijving bij de CWI haar slechts in (zeer) geringe mate is te verwijten. Zij heeft niet met opzet nagelaten de inschrijving tijdig te verlengen, maar abusievelijk een onjuiste datum voor de verlenging in haar agenda genoteerd. Deze vergissing is veroorzaakt omdat in die periode bij appellante sprake was van een burn-out en omdat de geldigheidsduur van de achtereenvolgende inschrijvingen varieerde. Voorts heeft appellante erop gewezen dat het de eerste keer was dat zij de verplichting tot tijdige verlenging van de inschrijving niet was nagekomen.
Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de Minister had moeten afzien van het opleggen van de onderhavige maatregel, omdat de verplichting tot inschrijving bij de CWI louter van administratieve aard was, aangezien zij was ontheven van de sollicitatieplicht.
3.2. De Minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad stelt vast dat in het hoger beroep uitsluitend in geschil is of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
4.1. In artikel 13, derde lid, aanhef en onder c, van het Rwb is bepaald dat het recht op wachtgeld geheel of ten dele vervallen kan worden verklaard indien de betrokkene - kort gezegd - nalaat de inschrijving bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie op de door die organisatie bepaalde tijdstippen te doen verlengen. Ten tijde in geding werd door de Minister bij de uitoefening van zijn op artikel 13, derde lid, van het Rwb gebaseerde bevoegdheid het beleid gevoerd zoals neergelegd in de Sanctieregeling- arbeidsmarkt-gedrag als bedoeld in artikel 13, derde lid, van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (hierna: (Sanctieregeling), Stcrt 21 januari 2000, nr. 15.
Blijkens artikel 5, aanhef en onder a, van de Sanctieregeling bedraagt de hoogte en duur van de maatregel op grond van artikel 13, derde lid, aanhef en onder c, van het Rwb 5% over de te late termijn indien het gestelde tijdstip met niet meer dan 56 kalenderdagen wordt overschreden.
In artikel 7, eerste lid, van de Sanctieregeling is bepaald dat indien de mate van verwijt-baarheid van de gedraging of nalatigheid van betrokkene daartoe aanleiding geeft, het percentage genoemd bij de maatregelen, bedoeld in (onder andere) artikel 5 van de Sanctieregeling wordt gehalveerd. In het derde lid van artikel 7, van de Sanctieregeling is bepaald dat geen maatregel wordt opgelegd indien iedere verwijtbaarheid ontbreekt ten aanzien van het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting.
4.2. Niet in geding is dat appellante de inschrijving bij de CWI niet tijdig heeft verlengd. Dit betekent dat de Minister bevoegd was op grond van artikel 13, derde lid, aanhef en onder c, van het Rwb het wachtgeld van appellante geheel of ten dele vervallen te verklaren.
4.3. De Raad moet vervolgens de vraag beantwoorden of de Minister in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, door het wachtgeld over de periode van
1 december 2003 tot 25 januari 2004 met 5% te verminderen.
4.3.1. Het beleid zoals hiervoor onder 4.1. is omschreven acht de Raad in zijn algemeenheid niet onaanvaardbaar. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante als gevolg van haar verzuim minder dan 56 kalenderdagen niet ingeschreven heeft gestaan bij de CWI.
4.3.2. De Raad stelt voorts vast dat het appellantes verantwoordelijkheid is zorg te dragen voor een tijdige verlenging van de inschrijving bij de CWI.
Ten aanzien van het eerst ter zitting door appellante ingenomen standpunt dat zij ten tijde in geding niet in staat was haar belangen adequaat te behartigen wegens ondervonden klachten als gevolg van een burn-out, overweegt de Raad dat appellante geen objectieve medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat die klachten zodanig ernstig waren dat zij redelijkerwijs niet in staat is geweest de juiste verlengdatum van de inschrijving bij de CWI in acht te nemen. De omstandigheid dat appellante in die tijd in staat was om 12 uur per week werkzaamheden te verrichten wijst er naar het oordeel van de Raad ook niet op dat appellante in de desbetreffende periode niet in staat was de juiste handelingen te verrichten teneinde de verlenging van de inschrijving te bewerkstelligen.
4.3.3. Dat de geldigheidsduur van de niet tijdig verlengde inschrijving korter was dan de daaraanvoorafgaande vormt naar het oordeel van de Raad evenmin aanleiding te oordelen dat het niet voldoen aan de op appellante rustende verplichting haar inschrijving tijdig te verlengen, appellante niet of in mindere mate is te verwijten, nu niet is gebleken dat de CWI appellante niet duidelijk vooraf heeft gewezen op de datum waarop de onderhavige inschrijving verlengd moest worden. Ook in de omstandigheid dat het de eerste keer was dat appellante niet tijdig de inschrijving heeft verlengd ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid dienaangaande.
4.3.4. Van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval van het hiervoor onder 4.1. vermelde beleid had moeten worden afgeweken is de Raad evenmin gebleken. Met betrekking tot de door appellante aangedragen omstandigheid dat haar inschrijving bij de CWI als werkzoekende in de periode in geding minder betekenis toekomt dan daaraan in het algemeen pleegt te worden gegeven, nu zij in die tijd was ontheven van de sollicitatieplicht, merkt de Raad op dat dit - wat daar verder ook van zij - niet met zich meebrengt dat appellante ten tijde hier van belang niet aan de in de artikel 13 van het Rwb neergelegde verplichting tot inschrijving bij de CWI behoefde te voldoen. Deze verplichting tot inschrijving was niet uitgezonderd in de voor appellante bij het ontslag op de voet van het Rwb getroffen uitkeringsregeling. Op het informatieformulier van september 2003 staat ook duidelijk vermeld dat appellante verplicht is ingeschreven te staan bij de CWI.
5. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de Minister in redelijkheid tot de betrokken maatregel heeft kunnen besluiten. De aangevallen uitspraak dient dan ook, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.A.M. Mollee en
G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.D. van Dissel-Singhal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
10.08

