
Jurisprudentie
AY7043
Datum uitspraak2006-08-09
Datum gepubliceerd2006-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4693 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4693 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WW-uitkering omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij onvoldoende verweer tegen zijn ontslag heeft gevoerd.
Uitspraak
05/4693 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 juni 2005, 04/1052 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Doornbos, advocaat te Nijmegen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant heeft van 1 april 2000 tot 1 mei 2004 gewerkt bij Dactylo Beheer B.V. (hierna: werkgever), met ingang van 1 oktober 2001 op basis van een arbeidsovereen-komst voor onbepaalde tijd. Appellant was laatstelijk werkzaam in de functie van flexconsulent I bij de vestiging in Bunnik, waar hij tevens manager was. Op 6 januari 2004 is appellant tijdens een evaluatiegesprek te kennen gegeven dat de werkgever het dienstverband met hem wilde beëindigen. Appellant heeft zich, zo blijkt uit de stukken, ter zake van het voornemen van zijn werkgever hem te ontslaan, gewend tot een jurist van de Stichting Rechtsbijstand. Deze jurist heeft met de gemachtigde van de werkgever onderhandeld om de meest gunstige voorwaarden te verkrijgen waaronder de arbeids-overeenkomst zou worden ontbonden. Deze onderhandelingen hebben geleid tot overeenstemming over een ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter per 1 mei 2004. Voorts is afgesproken dat appellant een ontbindingsvergoeding van
€ 10.767,12 bruto zou worden betaald en een bedrag van € 450,-- netto ter compensatie voor kosten van rechtsbijstand. Daarnaast werd appellant gedurende vier maanden vrijgesteld van werkzaamheden met behoud van salaris en is een concurrentiebeding vervallen. Op 23 februari 2004 heeft de werkgever bij de kantonrechter een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. Aan dit verzoek ligt ten grondslag dat partijen verschillen van inzicht over de wijze waarop appellant zijn functie dient uit te oefenen en dat veelvuldige gesprekken over de situatie niet tot overeenstemming hebben geleid. Verder heeft de werkgever aangegeven dat gezocht is naar alternatieve werkzaamheden maar dat die gezien de huidige economische situatie in de uitzend-branche niet voorhanden zijn. Appellant heeft op 24 februari 2004 een zogenoemd formeel verweerschrift tegen het ontbindingsverzoek ingediend. Daarin heeft hij onder meer aangegeven dat het verschil van inzicht onoverbrugbaar was en heeft hij de visie van de werkgever onderschreven dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Bij beschikking van 25 februari 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 2004 ontbonden onder toekenning van de vermelde ontbindings-vergoeding.
2.2. Appellant heeft op 19 april 2004 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Die uitkering is hem bij besluit van 12 mei 2004 geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij onvoldoende verweer tegen het ontslag heeft gevoerd. Bij besluit van 3 augustus 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2004 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat, nu appellant niet op de hoogte was van de werkelijke reden van het ontslag, terwijl hij altijd met veel plezier en inzet heeft gewerkt en ook altijd voldoende beoordelingen heeft gehad, van appellant verwacht had mogen worden dat hij inhoudelijk verweer voerde tegen het ontbindingsverzoek van de werkgever. Verder heeft appellant naar de mening van het Uwv verwijtbaar alsnog ingestemd met een gang van zaken die uiteindelijk tot het einde van het dienstverband heeft geleid, terwijl aan de voortzetting daarvan geen zodanige bezwaren waren verbonden dat die voortzetting niet redelijkerwijs van hem kon worden gevergd. Appellant is aldus verwijtbaar werkloos geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en met toepassing van artikel 27 van de WW is de uitkering blijvend geheel geweigerd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was -kort gezegd- van oordeel dat onder de omstandigheden van appellant verwacht had mogen worden dat hij zich inhoudelijk zou verweren tegen het ontslag. Voorts was de rechtbank met het Uwv van oordeel dat appellant onnodig heeft meegewerkt dan wel heeft ingestemd met de beëindiging van zijn dienstbetrekking zonder dat aan de voorzetting daarvan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting niet van appellant zou kunnen worden gevergd.
4. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat welk verweer hij ook gevoerd zou hebben, de kantonrechter hoogstwaarschijnlijk over zou zijn gegaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Door de opstelling van de werkgever was de arbeidsrelatie zodanig verstoord dat volgens appellant in de toekomst geen vruchtbare samenwerking meer was te verwachten. De keuze om te gaan onderhandelen met de werkgever zou kunnen leiden en heeft feitelijk ook geleid tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, onder voorwaarden die voor hem gunstiger waren dan het resultaat dat een inhoudelijke procedure zou hebben opgeleverd.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. De Raad wijst erop dat deze bepaling, zoals die sinds 1 augustus 1996 luidt, naar vaste rechtspraak niet alleen betrekking heeft op het door de werknemer beëindigen van de dienstbetrekking, maar mede ziet op de situatie waarin de werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever.
4.3. De Raad is van oordeel dat uit de voorliggende gegevens niet zonder meer kan worden afgeleid dat de kans als overwegend positief moet worden geacht dat het voeren van verweer in de kantongerechtprocedure voor appellant succes zou hebben gehad, in die zin dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst daardoor zou zijn voorkomen. De Raad heeft hiertoe in aanmerking genomen dat uit een brief van de werkgever van 28 oktober 2003 blijkt dat de werkgever substantiële klachten had over het functioneren van appellant. Uit de mededeling van appellant dat de wens van de werkgever het dienst-verband te beëindigen voor appellant als een volkomen verrassing kwam, is niet dwingend af te leiden dat appellant niet zo slecht functioneerde dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet in de rede lag. Die mededeling van appellant zou er immers ook op kunnen duiden dat hij van het eigen functioneren geen goed beeld had. Voorts heeft het Uwv niet voldoende duidelijk kunnen maken in hoeverre en met welk effect de kantonrechter - indien appellant verweer zou hebben gevoerd - de punten zou hebben meegewogen waarop de werkgever bereid bleek appellant tegemoet te komen. Appellant heeft in dit verband gewezen op de aangeboden en toegekende ontbindingsvergoeding van € 10.767,12, waarbij appellant en de werkgever kennelijk de C-factor van de zogenoemde kantonrechtersformule op 1,5 hebben gesteld. Verder heeft hij vermeld dat de werkgever een compensatie heeft betaald voor de kosten van aan appellant verleende rechtsbijstand van € 450,--. Voorts heeft appellant, voorafgaand aan de datum van het einde van de arbeidsovereenkomst vier maanden betaald verlof gekregen en heeft de werkgever ingestemd met het laten vervallen van het voor appellant bezwarende concurrentiebeding. De Raad kan dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd.
4.4. Het bestreden besluit is door de rechtbank ten onrechte in stand gelaten. Dat besluit komt dan ook, als te zijn genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor vernietiging in aanmerking evenals de aangevallen uitspraak.
5. Bij het opnieuw beslissen op het bezwaar van appellant zal het Uwv zich dienen te beraden omtrent de door appellant gevorderde renteschade.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep welke worden begroot op in het totaal € 1.335,52 aan kosten van rechtsbijstand en reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 augustus 2004;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw beslist op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.335,52, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 140,-- vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
HD
10.08

