Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7044

Datum uitspraak2006-08-09
Datum gepubliceerd2006-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5266 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot overnemen achterstallige betalingsverplichtingen van de werkgever. Bezwaar tegen inhouding van een bedrag.


Uitspraak

05/5266 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 juli 2005, 05/477 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: [appellant]), en het Uwv. Datum uitspraak: 9 augustus 2006. I. PROCESVERLOOP Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. [appellant] heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. [appellant] is niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang. 1.1. De Raad ontleent aan de gedingstukken de volgende feiten en omstandigheden. 1.2. [appellant] is directeur geweest van InterSpective Internet Service B.V., welke onderneming omstreeks juni 2002 failliet is verklaard en is verkocht aan Twinforce B.V. (hierna: Twinforce). [appellant] had na dit faillissement kennelijk een persoonlijke schuld aan de bank van € 11.435,--. [appellant] is op 1 augustus 2002 in dienst getreden van Twinforce en was aanvankelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam als Manager Consultancy-Internetdiensten. In de terzake opgemaakte arbeidsovereenkomst van 6 augustus 2002 is in artikel 8 het volgende opgenomen: ‘TwinForce zal de persoonlijke borgstelling van Medewerker bij de bank a € 11.435,- voorschieten en als persoonlijke lening opnemen. Deze lening kan in twee jaar, mits de resultaten dat toelaten, als bonus worden terugverdiend. De voorwaarden omtrent deze lening worden als extra bijlage bij deze arbeidsovereenkomst gevoegd en ondertekend’. Met ‘Medewerker’ is [appellant] bedoeld. Met ingang van 1 september 2003 is [appellant] op basis van een arbeidsovereenkomst voor een half jaar als Manager interne en administratieve organisatie werkzaam geworden. Artikel 8 van de arbeidsovereenkomst van 16 september 2003 luidt: ‘TwinForce zal de persoonlijke borgstelling van Medewerker bij de bank a € 11.435,-- voorschieten en als persoonlijke lening opnemen. Medewerker heeft met de bank een afbetalingsregeling getroffen. Het bedrag dat medewerker maandelijks moet aflossen aan de bank wordt door Werkgeefster aan Medewerker per maand vergoed (samen met het salaris). Medewerker overlegt hiertoe een kopie van de betalingsregeling. Deze lening kan in twee jaar, mits de resultaten dat toelaten, als bonus worden terugverdiend’. Twinforce en [appellant] zijn daarna weer een arbeidsovereenkomst aangegaan, thans voor een jaar ingaande 1 maart 2004. In de terzake opgemaakte overeenkomst van 27 februari 2004 komt geen bepaling voor die betrekking heeft op een lening. In geen van de arbeidsovereenkomsten is een bepaling over een bonus opgenomen. Uit de stukken kan worden afgeleid dat Twinforce in de periode van augustus 2003 tot en met maart 2004 een bedrag van € 8.000,-- aan [appellant] heeft betaald als “aflossing lening”. 1.3. Twinforce is op 2 juni 2004 in staat van faillissement verklaard. [appellant] heeft het Uwv verzocht om met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW de achterstallige betalingsverplichtingen van de werkgever over te nemen. Blijkens het besluit van 8 oktober 2004 heeft het Uwv het totaal van de overgenomen verplichtingen vastgesteld en daarop het bedrag van € 8.000,-- in mindering gebracht, welk bedrag [appellant] volgens de curator wegens een geldlening aan de werkgever verschuldigd was. Er resteert een negatief saldo van € 490,91, welk bedrag het Uwv bij besluit van 11 oktober 2004 van [appellant] terugvordert. Bij besluit van 26 januari 2005 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 8 oktober 2004 ongegrond verklaard. 1.3. In beroep verzet [appellant] zich tegen inhouding van het bedrag van € 8.000,--, niet alleen omdat volgens hem geen sprake was van een geldlening, en zo daarvan wel sprake zou zijn geweest, deze niet is opgezegd en de vordering uit hoofde daarvan dus niet opeisbaar is, maar ook omdat hij nog andere vorderingen op de werkgever bij de curator heeft ingediend. Door de verrekening die het Uwv toepast, wordt [appellant] de mogelijkheid van verrekening op grond van artikel 53 van de Faillissementswet (Fw) van die overige vorderingen ontnomen. Hij stelt dat het Uwv misbruik maakt van de verrekenmogelijkheid. Voorts wijst [appellant] er op dat het Uwv hem op deze wijze tegenover de curator in een nadeliger bewijspositie brengt. Zonder verrekening had de curator immers in een procedure de geldlening dienen te bewijzen. 2.1. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Daartoe is in de eerste plaats overwogen dat het Uwv de weren kan voeren die de betalingsonmachtige werkgever toekomen. Vervolgens is de rechtbank nagegaan welke weren de werkgever van [appellant] zou kunnen voeren tegen diens loonaanspraken voor zover die vallen binnen de periode van overneming als omschreven in artikel 64 van de WW. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat niet is komen vast te staan dat, zo er al van een vordering van de werkgever ter grootte van € 8.000,-- moet worden uitgegaan, dat bedrag in zijn geheel opeisbaar was in de periode waarop de overneming van de betalingsverplichting betrekking had. De rechtbank verwijst in dat verband naar de voorwaarden voor verrekening in artikel 6:127, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen afbetalingsregeling is afgesproken; dat de vermelding in artikel 8 van de arbeidsovereenkomst dat de lening in twee jaar, mits de resultaten dat toelaten, als bonus kan worden terugverdiend, ook niet tot de conclusie leidt dat de lening (volledig) opeisbaar was in de referentieperiode; en dat omtrent de lening een extra bijlage bij de arbeidsovereenkomst van 6 augustus 2002 zou worden gevoegd, wat kennelijk niet is gebeurd. Ook acht de rechtbank de omstandigheid dat Twinforce [appellant] nimmer tot terugbetaling heeft aangesproken, een aanwijzing dat de vordering in de referentieperiode niet opeisbaar was. 2.2. Tot slot heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 december 1999, LJN AL1076, RSV 2000/44 en USZ 2000/192, waaraan zij steun ontleent. In het aan die rechtbank voorgelegde geschil was sprake van een schuld aan de betalingsonmachtige werkgever, welke schuld door het toenmalige Lisv in mindering was gebracht op de overgenomen achterstallige betalingsverplich-tingen. Bij die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de bewoordingen van artikel 53 van de Fw blijkt dat de daarin neergelegde bijzondere verrekeningsmogelijk-heid, waarbij ingeval van faillissement in afwijking van artikel 6:127 van het BW ook verrekening van niet-opeisbare vorderingen is toegelaten, uitsluitend is gegeven aan de wederpartij van de gefailleerde. Uit deze beperking volgt dat noch de gefailleerde zelf noch diens curator noch het Lisv - dat immers ook niet gezien kan worden als zijnde zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde - zich op deze bepaling kan beroepen. Zulks acht de rechtbank ook in overeenstemming met de strekking van artikel 53 van de Fw, welk artikel kort gezegd beoogt te voorkomen dat een schuldenaar van een gefailleerde een betaling aan de curator moet doen zonder dat hij daarbij een tegenvor-dering op de gefailleerde in mindering zou mogen brengen. De verrekening die het Lisv jegens de werknemer wil toepassen valt naar het oordeel van de rechtbank niet onder artikel 53 van de Fw, zodat het Lisv zich uitsluitend kan beroepen op het feit dat hij dezelfde rechten heeft als de (curator van de) werkgever, die zich slechts onder de beperkingen van artikel 6:127 van het BW op verrekening kan beroepen. De rechtbank verwierp tot slot gemotiveerd het beroep van het Lisv op de uitspraak van de Raad van 8 augustus 1989, LJN AK8819, RSV 1990/74. Tegen de uitspraak van deze rechtbank is geen hoger beroep ingesteld. 2.3. Het Uwv stelt in hoger beroep dat verrekening bij faillissement alleen beperkt wordt door de eisen die artikel 53, eerste lid, van de Fw stelt, te weten dat de vorderingen moeten zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen, vóór de failliet-verklaring met de gefailleerde verricht. Gelet op het tweede lid van dat artikel behoeven de vordering op noch de schuld aan de boedel op eenvoudige wijze zijn vast te stellen en opeisbaar te zijn. Het Uwv meent voor het overige dat de vordering van de werkgever op [appellant] voldoende vaststaat. 2.4. [appellant] wijst erop dat door het Uwv niet is ingegaan op zijn stelling dat zijn vorderingen op de gewezen werkgever door de opstelling van het Uwv niet door een beroep op artikel 53 van de Fw kunnen worden verhaald. Hij stelt verder dat artikel 53 van de Fw alleen geschreven is ten behoeve van de wederpartij van de curator zodat het Uwv aan deze bepaling geen recht kan ontlenen. Het Uwv is voor een beroep op compensatie gebonden aan de voorwaarden voor verrekening van artikel 6:127 van het BW. Hij betoogt dat de omstandigheid dat - de opeisbaarheid van - de ‘lening’ niet op eenvoudige wijze is vast te stellen, reden moet zijn om het Uwv op de voet van artikel 6:136 van het BW diens beroep op verrekening te ontzeggen. Tot slot handhaaft hij zijn standpunt, onder verwijzing naar een aantal omstandigheden, dat geen sprake was van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting aan de werkgever. 3.1. De Raad staat voor de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Hij heeft daartoe het volgende overwogen. 3.2. Wettelijk kader. Artikel 53 van de Fw luidt als volgt: 1. Hij die zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is, kan zijn schuld met zijn vordering op de gefailleerde verrekenen, indien beide zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen, vóór de faillietverklaringen met de gefailleerde verricht. 2. De vordering op de gefailleerde wordt zonodig berekend naar de regels in de artikelen 130 en 131 gesteld. 3. De curator kan geen beroep doen op artikel 136 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 6:127 van het BW luidt als volgt: 1. Wanneer een schuldenaar die de bevoegdheid tot verrekening heeft, aan zijn schuldeiser verklaart dat hij zijn schuld met een vordering verrekent, gaan beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet. 2. Een schuldenaar heeft de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. (..) Artikel 6:136 van het BW luidt als volgt: De rechter kan een vordering ondanks een beroep van de gedaagde op verrekening toewijzen, indien de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is. 3.3. De Raad onderschrijft het onder 2.2. weergegeven oordeel van de rechtbank ’s-Hertogenbosch en is daarmee tevens van oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak daarin op goede grond steun heeft gevonden. Artikel 53 van de Fw geeft een bijzondere, van artikel 6:127 van het BW afwijkende, mogelijkheid van verrekening in geval van faillissement. Ook naar het oordeel van de Raad komt, gelet op de bewoor-dingen van artikel 53 van de Fw, het beroep op de verrekeningsmogelijkheid van dat artikel alleen toe aan de wederpartij van de gefailleerde. Dat beroep komt dus niet toe aan de gefailleerde werkgever noch aan de curator en daarmee evenmin aan het Uwv. Hetgeen het Uwv verder nog heeft gesteld omtrent de betekenis en werking van dat artikel behoeft geen verdere bespreking. 3.4. Het Uwv is in hoger beroep niet ingegaan op het standpunt van [appellant] dat het Uwv zich ten onrechte op dat artikel beroept, noch in welk opzicht het oordeel van de rechtbank ’s-Hertogenbosch onjuist is. Volstaan is te verwijzen naar enige rechtspraak van de Hoge Raad en van deze Raad. In geen van genoemde uitspraken vermag de Raad het oordeel lezen dat het beroep op artikel 53 van de Fw ook aan de gefailleerde toekomt. Van de door het Uwv genoemde uitspraken verdient alleen bespreking het beroep op de hiervoor onder 2.3. genoemde uitspraak van de Raad d.d. 8 augustus 1989. Zoals de rechtbank ’s-Hertogenbosch daarover terecht heeft overwogen, was het punt van geschil in het geding dat tot die uitspraak leidde, gericht op een ander aspect van artikel 53 van de Fw, te weten de vraag of sprake was van vorderingen die voortvloeiden uit hande-lingen, vóór de faillietverklaringen met de gefailleerde verricht, in welk verband de stelling is weerlegd dat daarvoor nodig was dat de vordering van de werknemer die eerst na het faillissement van de werkgever werd vastgesteld, opeisbaar moest zijn. Bovendien blijkt uit de in ’s Raads uitspraak vermelde feiten dat de vordering van de curator volledig opeisbaar was. 3.5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak vervolgens terecht getoetst of het beroep van de curator op verrekening kan slagen, gelet op de voorwaarden in artikel 6:127, tweede lid, van het BW. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dienaangaande. Ook voor de Raad staat niet voldoende vast dat, zo moet worden uitgegaan van de vordering van de werkgever ter waarde van € 8.000,--, betaling van dat (volledige) bedrag in de referentieperiode van artikel 64 van de WW kon worden afgedwongen. Het hoger beroep van het Uwv bevat geen zelfstandige of subsidiair bedoelde argumenten tegen deze vaststelling door de rechtbank, zodat dit onderdeel verder geen bespreking behoeft. 3.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat ook het Uwv ten onrechte met een beroep op verrekening het bedrag van € 8.000,-- op de overgenomen betalingsverplichtingen van Twinforce in mindering heeft gebracht. Het bestreden besluit is dan ook door de rechtbank terecht vernietigd. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking 3.7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep is de Raad niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Gelast dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 422,--. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) L. Karssenberg. HD 09.08