
Jurisprudentie
AY7052
Datum uitspraak2006-08-23
Datum gepubliceerd2006-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6524 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6524 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Opleggen maatregel: blijvend gehele weigering WW-uitkering omdat betrokkene heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden.
Uitspraak
05/6524 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 oktober 2005, 05/2360, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2006. Appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.A. Janssen, werkzaam bij FNV Bondgenoten te Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Betrokkene is vanaf 4 november 2002 op basis van drie opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd werkzaam geweest in de functie van containermonteur bij [naam werkgever], gevestigd te [woonplaats] (hierna: de werkgever). Bij brief van 11 oktober 2004 heeft de werkgever aan betrokkene medegedeeld dat het dienstverband niet wordt verlengd en derhalve eindigt op 31 oktober 2004.
2.2. Op 27 oktober 2004 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de WW. Bij besluit van
26 november 2004 is de uitkering met ingang van 1 november 2004 toegekend, waarbij met ingang van laatstgenoemde datum tevens een maatregel is opgelegd van een korting van 20% gedurende 16 weken omdat betrokkene voordat hij werkloos werd te weinig heeft gesolliciteerd. Bij besluit op bezwaar van 4 maart 2005 is besloten de opgelegde maatregel in te trekken. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 9 maart 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 28 april 2005, de uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd. Daartoe is overwogen dat betrokkene heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden door de functie van containermonteur bij [werkgever 2], die hij vanaf 1 november 2004 voor onbepaalde tijd gedurende 40 uur per week had kunnen vervullen, niet te accepteren.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de bij [werkgever 2] aangeboden functie van containermonteur qua aard van de werkzaamheden overeen kwam met de functie die betrokkene bij [naam werkgever] uitoefende en derhalve geschikt was voor betrokkene. Met betrekking tot het passend te achten loonniveau overwoog de rechtbank dat betrokkene bij [naam werkgever] een salaris van € 2.387,98 bruto per maand verdiende op basis van een 38-urige werkweek en dat hij bij [werkgever 2] een basisloon van € 2.350,-- bruto per maand zou gaan verdienen op basis van een 40-urige werkweek. Vergelijking van het loon bij [naam werkgever] omgerekend naar een 40-urige werkweek en het loon bij [werkgever 2] laat volgens de rechtbank een verlaging van ongeveer € 163,-- bruto per maand zien. Nu betrokkene ten tijde van het aanbod van [werkgever 2] nog niet werkloos was, kon volgens de rechtbank redelijkerwijs niet van hem verwacht worden dat hij op het aanbod van [werkgever 2] zou ingaan, nu dit voor hem -los van de verslechtering op overige arbeidsvoorwaarden- een meer dan geringe achteruitgang in salaris zou betekenen. Gelet hierop was de rechtbank van oordeel dat de aan betrokkene per 1 november 2004 aangeboden arbeid geen passende arbeid is, zoals bedoeld in
artikel 24, vierde lid, van de WW en dat appellant mitsdien niet bevoegd was om op grond van artikel 27, tweede lid, juncto artikel 24, eerste lid, van de WW een maatregel op te leggen.
4.1. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat het feit dat betrokkene ten tijde van het werkaanbod bij [werkgever 2] nog niet werkloos was geen legitimatie mag zijn om het aanbod van passende arbeid niet te aanvaarden. Voorts is de rechtbank volgens appellant ten onrechte uitgegaan van een meer dan geringe achteruitgang in salaris van betrokkene indien hij het aangeboden werk zou hebben geaccepteerd.
4.2. Betrokkene handhaaft zijn standpunt dat het aangeboden salaris bij [werkgever 2] een aanzienlijke achteruitgang betekent, terwijl ook overige arbeidsvoorwaarden (onder andere met betrekking tot de toepassing van de CAO metaal en techniek, het aantal vakantiedagen, loonbetaling tijdens ziekte, pensioenopbouw, prepensioenregeling en WAO-gatverzekering) in vergelijking met zijn positie bij [naam werkgever] een verslechtering inhouden.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat appellant ten onrechte bij wijze van maatregel de WW-uitkering aan betrokkene blijvend geheel heeft geweigerd omdat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden.
5.2. De Raad stelt voorop dat appellant terecht als uitgangspunt heeft genomen dat betrokkene als werknemer moet voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden. Bij die beoordeling past appellant Richtlijn passende arbeid bij werkloosheid toe.
5.3. Voorts stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [werkgever 2], reeds voorafgaande aan het ontstaan van de werkloosheid van betrokkene, een aanbod voor werk als containermonteur heeft gedaan. De omstandigheid dat dit aanbod is gedaan voorafgaande aan het ontstaan van de werkloosheid, maakt niet dat het niet aanvaarden van dit aanbod niet kan betekenen dat betrokkene zich niet heeft gehouden aan de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW neergelegde verplichting, nu die verplichting immers niet alleen inhoudt dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos blijft maar ook dat hij werkloos wordt.
5.4. Tevens stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de aard van het door [werkgever 2] aangeboden werk passend is omdat het overeenkomt met het werk dat betrokkene bij zijn werkgever verrichtte.
5.5. Bij de beantwoording van de vraag of het aangeboden werk qua loonniveau passend is, wordt door appellant op grond van de genoemde Richtlijn als algemene regel aangehouden dat gedurende het eerste halfjaar na aanvang van de werkloosheid de werkloze werknemer geacht wordt werk te aanvaarden waarvoor de beloning niet of niet in belangrijke mate lager is dan hetgeen betrokkene voorheen verdiende. De Raad is van oordeel dat bij een vergelijking van de beloning tussen de huidige functie en de aangeboden functie niet uitsluitend het loon, maar ook overige op geld waardeerbare arbeidsvoorwaarden een rol spelen. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat de achteruitgang van salaris in combinatie met het samenstel van nadeliger arbeidsvoorwaarden (zoals hiervoor onder 4.2. genoemd) voor betrokkene op het moment van het intreden van zijn werkloosheid een zodanige achteruitgang betekende dat het aangeboden werk op dat moment niet als passend kon worden beschouwd. Dat betrokkene na ongeveer een halfjaar na het intreden van zijn werkloosheid alsnog de functie bij [werkgever 2] heeft aanvaard, betekent niet dat die functie ten tijde van het intreden van de werkloosheid ook reeds als passend moet worden beschouwd. Mitsdien is appellant ten onrechte tot de conclusie gekomen dat betrokkene heeft geweigerd passende arbeid te aanvaarden en de verplichting uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW niet is nagekomen, zodat de uitkering ten onrechte blijvend geheel is geweigerd.
5.6. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, welke zijn begroot op € 644,-- als kosten voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.H. Peper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.H. Peper.

