Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7365

Datum uitspraak2006-10-10
Datum gepubliceerd2006-10-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02443/05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof heeft feitelijk vastgesteld dat de PR geen einduitspraak heeft gegeven t.a.v. het onder 3 tenlastegelegde feit. O.g.v. die vaststelling heeft het hof vervolgens terecht beslist dat het appel van verdachte zich niet kon uitstrekken tot dit feit.


Conclusie anoniem

Nr. 02443/05 Mr. Vellinga Zitting: 29 augustus 2006 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. primair diefstal door twee of meer verenigde personen en 2. medeplegen van schuldheling, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf weken met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. 2. Namens verdachte heeft mr. B.M. Beg, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de zaak voor wat betreft het onder 3 tenlastegelegde niet wordt teruggewezen, nu het Hof niet vermag in te zien dat er aan de zijde van de verdachte enig rechtens te respecteren belang voor gevoegde behandeling van feit 3 aanwezig is. 4. Naar aanleiding van het middel vestig ik de aandacht op het volgende. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat: "hij op 14 oktober 2000 in de gemeente Ermelo tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen vleeswaren en koffie en snoep toebehorende aan [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en zijn mededaders." 5. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat: "hij in de maand oktober 2000 in de gemeente Ermelo tezamen en in vereniging met anderen meerdere broeken en shirts en jassen voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het voorhanden krijgen van bovengenoemde goederen redelijkerwijs hadden moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen betrof." 6. Voorts is aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat: "hij op of omstreeks 16 december 2000 in de gemeente Ermelo met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een paar schoenen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [B] BV, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte." 7. De stukken van het geding houden, voorzover hier van belang, het volgende in: a. Op 27 november 2001 heeft de Politierechter de verdachte ter zake van de bij inleidende dagvaarding onder 1, 2 en 3 gevoegd tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken. b. Op 13 september 2002 heeft het Hof het vonnis van de Politierechter vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank te Zutphen. c. Op 29 januari 2004 heeft de Politierechter de verdachte ter zake van de feiten 1 en 2 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf weken. d. Op 8 maart 2005 heeft het Hof de verdachte ter zake van de feiten 1 en 2 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf weken. 8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "De raadsman voert als preliminair verweer het volgende aan: Ik verzoek het hof de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank te Zutphen. De politierechter heeft in het vonnis geen beslissing genomen met betrekking tot feit 3. Naar de mening van de verdediging is het onderzoek inzake feit 3 niet afgesloten en dient de zaak dus te worden terugverwezen. Ik wijs in dit verband op artikel 345 van het Wetboek van Strafvordering. (...) De raadsman voert vervolgens aan: (...) Het belang dat mijn cliënt heeft bij terugverwijzen naar de politierechter is onder meer gelegen in het feit dat de politierechter de straf wel voor de drie feiten samen heeft opgelegd. Als mijn cliënt opnieuw terecht zou staan in Zutphen zou hij een veel lagere straf krijgen, gelet op de inmiddels verstreken termijn en de straffen die zijn medeverdachten opgelegd hebben gekregen." 9. Voorts houdt dit proces-verbaal in dat de raadsman van de verdachte een pleitnota heeft overgelegd en aan de Griffier heeft verzocht deze pleitnota aan het proces-verbaal te hechten. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in: "Ter terechtzitting is de zaak met bovenvermeld parketnummer behandeld. Onder genoemd parketnummer is blijkens de dagvaarding ook de zaak met (oorspronkelijk) parketnummer 06/030097-01 begrepen. Derhalve stond cliënt terecht voor drie feiten, te weten: • Feit 1: overtreding van artikel 310/311 sr, subsidiair 417/416 sr, gepleegd op 14 oktober 2000. • Feit 2: overtreding van artikel 417/416 sr, gepleegd in oktober 2000. • Feit 3: artikel 310 sr, gepleegd op 16 december 2000. Cliënt heeft eerder, op 27 november 2001, voor de Rechtbank te Zutphen voor dezelfde feiten terecht gestaan. Bij verstekvonnis van die dag is cliënt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken, onvoorwaardelijk. Nadien is de zaak door het Gerechtshof Arnhem teruggewezen naar de Rechtbank Zutphen in verband met een gebrek dat kleefde aan (de betekening van) de dagvaarding in eerste aanleg en de daaruit voortvloeiende afwezigheid van cliënt ter terechtzitting. Op 29 januari 2004 is de zaak opnieuw door de Rechtbank te Zutphen behandeld, waarbij cliënt wel is verschenen. Terzake feit 1 en feit 2 heeft cliënt ontkend. Terzake feit 3 heeft cliënt zowel bij de politie als ter terechtzitting een bekennende verklaring afgelegd. Uiteindelijk is cliënt veroordeeld voor feit 1 en feit 2 tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken geheel voorwaardelijk. Dat wil zeggen dat geen uitspraak is gedaan omtrent 'feit 3'. Nu niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 345 lid 1 sv, dient de zaak voor wat betreft feit 3, op de bestaande tenlastelegging door hetzelfde college opnieuw te worden onderzocht. Tegen het vonnis van de Rechtbank Zutphen is inmiddels andermaal appèl ingesteld. Met betrekking tot 'feit 3' zal het Gerechtshof geen uitspraak kunnen doen, gezien het feit dat er geen vonnis is waartegen het appèl zich kan richten. Terzake dit feit zal het Gerechtshof de zaak wederom naar de Rechtbank moeten terugwijzen (althans aan de Rechtbank moeten laten). Het appèl voor zover gericht tegen feit 1 en feit 2 ligt vanzelfsprekend wel voor aan het Gerechtshof. Bij de behandeling van het appèl van de veroordeling van feit 1 en feit 2 doet zich de navolgende situatie voor. Het is evident dat de straf die door de Rechtbank is uitgesproken, qua hoogte, is bedoeld te gelden ten aanzien van alle drie de feiten waarvoor cliënt wordt vervolgd. Dit is eens te meer duidelijk, nu cliënt juist ten aanzien van de zaak waarin uiteindelijk geen uitspraak is gedaan (feit 3), een bekennende verklaring heeft afgelegd. Cliënt is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken (zij het voorwaardelijk) nadat hij in eerste instantie is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken. Zowel de eis als het vonnis werd door OM en Rechtbank beschouwd als 'veel lager' op grond van (kort gezegd) overschrijding van de redelijke termijn. Een straf van vijf weken kan niet als lager worden beschouwd dan een straf van vier weken. Aan de medeverdachte ([...], parketnummer 06/090462-00) is eveneens een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken (voorwaardelijk) opgelegd, terwijl deze [medeverdachte] in eerste instantie zes weken onvoorwaardelijke gevangenisstraf had gekregen. [Medeverdachte] stond beide keren terecht voor alleen feit 1 en feit 2, maar heeft een strafblad dat meer feiten bevat omvat dan cliënt. Is de Rechtbank er mogelijk ten onrechte van uit gegaan dat cliënt oorspronkelijk dezelfde onvoorwaardelijke straf heeft gekregen als [medeverdachte]? Uit vorenstaande dient te worden afgeleid: • Cliënt krijgt, nadat de redelijke termijn is verstreken, een hogere straf dan aanvankelijk is opgelegd, terwijl een lagere (of zelfs in het geheel geen) straf is geïndiceerd. • De straf die aan cliënt wordt opgelegd is bedoeld voor drie feiten, terwijl slechts ten aanzien van twee feiten een veroordeling is uitgesproken. • Kennelijk is een straf uitgesproken voor een feit terzake waarvan geen veroordeling heeft plaatsgevonden. • Het Gerechtshof kan niet nagaan welk deel van de straf is opgelegd voor feit 1 en feit 2 en welk deel voor feit 3. Conclusie: Op grond van artikel 423 lid (2; WHV) sv jo artikel 345 lid 3 en 4 sv dient, nu in de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en daarvan gevolg moet zijn de vernietiging van het vonnis, het Hof daartoe de zaak naar dezelfde rechtbank terug te wijzen. De uitzondering ("tenzij door den advocaat-generaal en den verdachte de beslissing der hoofdzaak door het gerechtshof is verlangd") doet zich niet voor. De zaak dient ten aanzien van feit 1, 2 en 3 te worden teruggewezen. Subsidiair dient feit 3 te worden teruggewezen (...)." 10. Het Hof heeft het hiervoor onder 8 en 9 weergegeven verweer van de raadsman van de verdachte onder het hoofd "omvang van het hoger beroep" als volgt samengevat en verworpen: "Verdachte is gedagvaard voor de politierechter te Zutphen terzake van een drietal feiten. Bij vonnis van de politierechter van 29 januari 2004 is verdachte veroordeeld voor de feiten 1 en 2. Met betrekking tot feit 3 bevat het vonnis geen beslissing van de politierechter. Tegen het vonnis is alleen verdachte in beroep gekomen en zijn raadsman heeft te kennen gegeven dat het beroep geacht moet te zijn gericht tegen het gehele vonnis en derhalve ook tegen de omstandigheid dat ten onrechte door de politierechter niet is beslist op het onder 3 ten laste gelegde feit. Naar het oordeel van de raadsman dient de zaak in zijn geheel te worden teruggewezen naar de rechtbank Zutphen. Het hof stelt voorop dat het vonnis van de politierechter een misslag bevat nu er niet is beslist op het onder 3 ten laste gelegde feit. Het hof zal het beroep beperken tot de feiten 1 en 2 waarover in het vonnis van de politierechter een beslissing is genomen. Het hof komt mede om doelmatigheidsredenen tot dit oordeel onder verwijzing naar de artikelen 415 in verbinding met 285 van het Wetboek van Strafvordering dat in voorkomend geval de bevoegdheid tot splitsing geeft alsmede de omstandigheid dat het hof niet vermag in te zien dat er aan de zijde van verdachte enig rechtens te respecteren belang voor (gevoegde) behandeling van feit 3 aanwezig is. Nu alleen verdachte in hoger beroep is gekomen en de advocaat-generaal ter zitting van het hof geen verwijzing ter zake van feit 3 heeft verzocht ziet het hof geen aanleiding om terzake van dat feit alsnog te verwijzen naar de rechtbank." 11. Het aantekening van het mondeling vonnis van de Politierechter van 29 januari 2004 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in: "1. Inhoud van de tenlastelegging: Overeenkomstig de dagvaarding. (...) 4. Bewezenverklaring De ten laste gelegde feiten, met dien verstande dat: t.a.v. feit 1 primair: hij op 14 oktober 2000 in de gemeente Putten en/of gemeente Ermelo, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen vleeswaren en koffie en snoep, geheel toebehorende aan [A], in elk geval aan een ander dan aan verdachte en zijn mededaders; t.a.v. feit 2: hij in de maand oktober 2000 in de gemeente Ermelo, tezamen en in vereniging met anderen meerdere broeken en shirts en jassen voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het voorhanden krijgen van bovengenoemde goederen wisten dat het door misdrijf verkregen goederen betrof; (...) 5. Kwalificatie en artikelen van de wet welke worden toegepast Ten aanzien van feit 1 primair: Diefstal door twee of meer verenigde personen Ten aanzien van feit 2: Medeplegen van opzetheling (...) 7. Opgelegde straf of maatregel. Opgave van de bijzondere redenen, die de straf hebben bepaald. (...) Opgelegde straf: Ten aanzien van feit 1 primair en feit 2: Een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) weken. (...) Bepaalt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. (...) 8. Bijkomende beslissingen: Vrijspraak van wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard." 12. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in het onderhavige geval bij wege van cumulatieve tenlastelegging drie feiten gevoegd aan het oordeel van de Politierechter zijn onderworpen. Dit betekent dat het hoger beroep ingevolge het bepaalde in art. 407 lid 2 Sv tot één of meer van die feiten kan worden beperkt en dat ook ten aanzien van ieder feit afzonderlijk moet worden beoordeeld of daarvan hoger beroep openstaat. Dat is bijvoorbeeld niet het geval als de verdachte van een feit is vrijgesproken (art. 404 lid 4 Sv) of zich het hier niet aanwezige geval voordoet dat één der feiten een overtreding is waarvan ingevolge art. 404 lid 2 Sv geen hoger beroep openstaat. 13. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat de Politierechter niet heeft beslist over het onder 3 tenlastegelegde feit. Ten aanzien van dit feit heeft de Politierechter geen einduitspraak gedaan. Bij gebreke van een einduitspraak staat ingevolge het bepaalde in art. 404 lid 1 Sv ter zake van dit feit geen hoger beroep open. Het Hof heeft dus, zoals in cassatie ook niet is bestreden, terecht aangenomen dat het hoger beroep beperkt is tot het onder 1 en onder 2 tenlastegelegde. 14. Nu het hoger beroep zich niet uitstrekte tot het onder 3 tenlastegelegde kon het Hof de zaak ter zake van het onder 3 tenlastegelegde dus ook niet verwijzen naar de Rechtbank. Dit betekent dat het Hof het verzoek tot verwijzing naar de Rechtbank voor wat betreft het onder 3 tenlastegelegde terecht heeft afgewezen, wat er overigens ook zij van de door het Hof gebezigde motivering.(1) 15. Ter zake van het onder 3 tenlastegelegde feit is niet beslist binnen de in art. 345 lid 3 genoemde termijn. Ingevolge art. 345 lid 4 Sv dient het onder 3 tenlastegelegde op de bestaande tenlastelegging door de Rechtbank opnieuw te worden onderzocht. 16. Het middel faalt. 17. Het tweede middel bevat de klacht dat de verdachte niet binnen een redelijke termijn is berecht, nu de verdenking van de verdachte dateert van 14 oktober 2000, terwijl de vervolging pas op 8 maart 2005 tot een veroordeling heeft geleid. 18. De stukken van het geding houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: a. Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte in eerste aanleg om te verschijnen op de terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Zutphen van 27 november 2001, houdt in dat die dagvaarding op 25 september 2001 aan de verdachte in persoon is uitgereikt. b. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 27 november 2001 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen en dat tegen hem verstek is verleend. c. De aantekening van het mondeling vonnis in eerste aanleg van 27 november 2001 houdt in dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken. d. Een akte rechtsmiddel houdt in dat de verdachte op 30 november 2001 ter griffie van de Rechtbank van Zutphen is gekomen en heeft verklaard beroep in te stellen tegen het eindvonnis van 27 november 2001. e. Het arrest van het Hof van 13 september 2002 houdt in dat het vonnis, waarvan beroep, wordt vernietigd en dat de zaak wordt teruggewezen naar de Rechtbank te Zutphen.(2) f. Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte in eerste aanleg om te verschijnen op de terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Zutphen van 10 maart 2003, houdt in dat die dagvaarding op 15 januari 2003 is uitgereikt op het adres waar de verdachte als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens was ingeschreven aan een medewerker van de "Receptie AZC die zich op dat adres bevond en die zich bereid verklaarde de brief in ontvangst te nemen en onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen". g. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 10 maart 2003 houdt in dat de verdachte aldaar aanwezig is geweest en dat de Politierechter het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd heeft geschorst en de oproeping van de verdachte tegen een nader te bepalen datum en tijd heeft bevolen.(3) h. Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de oproeping van de verdachte in eerste aanleg om te verschijnen op de terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Zutphen van 29 januari 2004, houdt in dat die oproeping, na een vergeefse poging tot uitreiking aan het adres [a-straat 1] te [plaats A], op 18 december 2003 is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van die Rechtbank, "omdat de geadresseerde, blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van diens woongemeente, op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven", en dat die oproeping op 18 december 2003 als gewone brief is verzonden aan het hiervoor genoemde adres. i. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 29 januari 2004 houdt in dat de verdachte aldaar aanwezig is geweest. j. De aantekening van het mondeling vonnis van 29 januari 2004 houdt in dat de verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf weken. k. Een akte rechtsmiddel houdt in dat mr. R.D.J. Visschers, advocaat te Zutphen, op 11 februari 2004 ter griffie van de Rechtbank te Zutphen is gekomen en heeft verklaard tot het afleggen van de hierna te noemen verklaring door de verdachte bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd en beroep in te stellen tegen het eindvonnis van 29 januari 2004. l. Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het Gerechtshof te Arnhem van 22 februari 2005, houdt in dat die dagvaarding, na een vergeefse poging tot uitreiking aan het adres [b-straat 1] te [plaats B](4), op 20 december 2004 is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank te Arnhem, "omdat blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van de woongemeente van de geadresseerde, deze op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven", en dat die dagvaarding op 20 december 2004 als gewone brief is verzonden aan het hiervoor genoemde adres. Een eveneens aan het dubbel van die dagvaarding gehecht GBA-overzicht van 11 januari 2005 houdt in dat de verdachte vanaf 3 juni 2004 op het adres [c-straat 1] te [plaats C] stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. m. Een tweede akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van die dagvaarding, houdt in dat die dagvaarding, na een vergeefse poging tot uitreiking aan het adres [c-straat 1] te [plaats C], op 27 december 2004 is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank te Arnhem, "omdat blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van de woongemeente van de geadresseerde, deze op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven", en dat die dagvaarding op 27 december 2004 als gewone brief is verzonden aan het hiervoor genoemde adres. n. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2005 houdt in dat de verdachte aldaar aanwezig is geweest. o. Het arrest van het Hof van 8 maart 2005 houdt in dat de verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf weken. p. Een akte cassatie houdt in dat mr. M.K. Rack, advocaat te Arnhem, op 22 maart 2005 ter griffie van het Gerechtshof te Arnhem is verschenen en heeft verklaard tot het aanwenden van het rechtsmiddel door de verdachte bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd en beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest van 8 maart 2005. 19. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsman van de verdachte een pleitnota heeft overgelegd en aan de Griffier heeft verzocht deze pleitnota aan het proces-verbaal te hechten. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in: "Subsidiair (...) en is daarnaast onvoldoende rekening gehouden met de ouderdom van de zaak waarin wel uitspraak zou zijn gedaan en dient strafvermindering plaats te vinden." 20. Het Hof heeft het hiervoor onder 19 weergegeven verweer van de raadsman van de verdachte als volgt samengevat en verworpen: "Door de raadsman is nog aangevoerd dat de tenlastegelegde feiten inmiddels zodanig "oud" zijn dat niet meer gesproken kan worden van een behandeling van de zaak "without undue delay". Met name zou de verdachte in zijn verdediging geschaad zijn doordat het horen van getuigen vierenhalf jaar na dato geen zin meer zou hebben. De raadsman heeft niet aangegeven welke consequenties de gestelde schending zou moeten hebben. Wat daarvan ook zij, het hof merkt op dat de verdediging op geen enkel moment in de procedure tot op heden heeft aangegeven dat er getuigen (nader) zouden moeten worden gehoord en heeft zelfs in dit stadium opnieuw een integrale terugverwijzing bepleit. Voor de beoordeling of er sprake is van onredelijke vertraging is het volgende van belang. Verdachte is op 14 oktober 2000 aangehouden op verdenking van winkeldiefstal en dezelfde dag in verzekering gesteld. Op 16 oktober 2000 is verdachte in het bijzijn van een beëdigd tolk gehoord. Aan het einde van deze dag is verdachte heengezonden. Op 25 september 2001 is aan verdachte in persoon de oproep betekend om op 27 november 2001 ter terechtzitting van de politierechter te verschijnen. Verdachte is op deze zitting niet verschenen en bij verstek veroordeeld. Tegen dit vonnis heeft verdachte hoger beroep ingesteld en vervolgens is de zaak door het gerechtshof Arnhem terugverwezen naar de politierechter in Zutphen aangezien het hof het voldoende aannemelijk achtte dat verdachte voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg geen kennis had gekregen van de inhoud van de tenlastelegging in een voor hem begrijpelijke taal. Voor de terechtzitting van 10 maart 2003 bij de politierechter in Zutphen is de oproeping niet in persoon aan verdachte uitgereikt, maar op 15 januari 2003 aan een medewerker van de receptie van het Asielzoekerscentrum te Groningen waar verdachte destijds verbleef. Ter terechtzitting van 10 maart 2003 is de behandeling van de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd wegens het feit dat de politierechter de zaak reeds eerder had behandeld. Voor de terechtzitting van 29 januari 2004 is de oproeping niet in persoon uitgereikt, maar op 18 december 2003 als gewone brief naar verdachte verzonden. Ter terechtzitting van 29 januari 2004 is verdachte door de politierechter veroordeeld en tegen dit vonnis is door verdachte hoger beroep ingesteld. Het tijdsverloop is weliswaar onwenselijk lang maar van een tijdsverloop dat op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering zou moeten leiden tot enige consequentie is naar het oordeel van het hof geen sprake. Noch de termijn tussen de verschillende processtadia noch het tijdsverloop in zijn geheel leiden tot de conclusie dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens." 21. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.(5) 22. Voor wat betreft de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.(6) 23. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk de dag waarop de verdachte in verzekering werd bevolen, 14 oktober 2000, aangemerkt als de dag waarop de redelijke termijn is gaan lopen.(7) De behandeling in eerste aanleg is afgerond met een eindvonnis op 29 januari 2004, de behandeling in hoger beroep met een eindarrest op 8 maart 2005. De totale berechting had dus ten tijde van het arrest van het Hof 4 jaar en bijna vijf maanden in beslag genomen, de berechting in eerste aanleg ca. drie jaar en vier maanden, die in hoger beroep ca. een jaar en een maand. 24. De onderhavige zaak wordt hierdoor wordt gekenmerkt dat de zaak na veroordeling van de verdachte in eerste aanleg door het Hof is teruggewezen naar de Rechtbank opdat de verdachte alsnog in een taal die hij verstaat op de hoogte werd gebracht van de tegen hem ingediende beschuldiging. Van de zijde van de verdachte is ter terechtzitting van het Hof, alwaar hij aanwezig was en werd bijgestaan door een raadsman, niet aangevoerd dat het feit dat dat niet reeds bij het uitbrengen van de inleidende dagvaarding was geschied, moet worden toegeschreven aan de nalatigheid van de Staat. Ook anderszins is daar niet aangevoerd dat enig tijdsverloop in de onderhavige zaak niet voor rekening van de verdachte behoorde te komen, ook niet voor zover de zaak is aangehouden omdat deze was aangebracht bij een rechter die al eerder over de zaak had geoordeeld. 25. Anders dan de toelichting op het middel veronderstelt, is in een geval als het onderhavige, waarin de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig was en werd bijgestaan door een raadsman, voor een eerste beroep op genoemde omstandigheden in cassatie geen plaats.(8) 26. Uit een en ander vloeit voort, dat het oordeel van het Hof, dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM niet is overschreden, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. 27. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. 28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer 2004, vijfde druk, p. 86 en 149, HR 1 oktober 1991, NJ 1992, 266, HR 19 juni 1990, NJ 1991, 119 en HR 15 juni 1982, NJ 1983, 72. 2 De dagvaarding van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het Gerechtshof te Arnhem van 13 september 2002 en het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2002 bevinden zich niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. 3 De Politierechter heeft zich verschoond, omdat zij de Politierechter is geweest die de verdachte op 27 november 2001 heeft veroordeeld. 4 Dit betreft het adres van de verdachte, zoals dat staat vermeld in de akte rechtsmiddel van 11 februari 2004. 5 Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.14. 6 Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.16. 7 De verdachte is op 16 oktober 2000 voor de eerste maal door de politie verhoord. Omdat er geen tolk in de Armeense taal beschikbaar was, kon de verdachte niet eerder worden verhoord. 8 Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.9 onder a.


Uitspraak

10 oktober 2006 Strafkamer nr. 02443/05 AGJ/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 maart 2005, nummer 21/000991-04, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zutphen van 29 januari 2004, voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. "diefstal door twee of meer verenigde personen" en 2. "medeplegen van schuldheling" veroordeeld tot vijf weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.M. Beg, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de zaak wat betreft feit 3 ten onrechte niet op de voet van art. 423 Sv heeft verwezen naar het gerecht in eerste aanleg. 3.2.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding - zakelijk weergegeven - tenlastegelegd: 1. diefstal door twee of meer verenigde personen van vleeswaren en/of koffie en/of snoep, subsidiair het medeplegen van schuldheling wat betreft genoemde goederen, 2. medeplegen van schuldheling van onder meer kleding, en 3. diefstal van een paar schoenen. De Politierechter heeft de verdachte ter zake van de feiten 1 primair en 2 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en onttrekking aan het verkeer van een schroevendraaier. 3.2.2. Blijkens de daarvan opgemaakte akte heeft de verdachte onbeperkt hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. 3.3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "De raadsman voert als preliminair verweer het volgende aan: Ik verzoek het hof de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank te Zutphen. De politierechter heeft in het vonnis geen beslissing genomen met betrekking tot feit 3. Naar de mening van de verdediging is het onderzoek inzake feit 3 niet afgesloten en dient de zaak dus te worden terugverwezen. Ik wijs in dit verband op artikel 345 van het Wetboek van Strafvordering. (...) De raadsman voert vervolgens aan: Ik overleg een pleitnota aan het hof en verzoek de griffier deze pleitnota aan het proces-verbaal van de terechtzitting te hechten. Het belang dat mijn cliënt heeft bij terugverwijzen naar de politierechter is onder meer gelegen in het feit dat de politierechter de straf wel voor de drie feiten samen heeft opgelegd. Als mijn cliënt opnieuw terecht zou staan in Zutphen zou hij een veel lagere straf krijgen, gelet op de inmiddels verstreken termijn en de straffen die zijn medeverdachten opgelegd hebben gekregen." De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota houdt, voor zover hier van belang, het volgende in: "Ter terechtzitting is de zaak met bovenvermeld parketnummer behandeld. Onder genoemd parketnummer is blijkens de dagvaarding ook de zaak met (oorspronkelijk) parketnummer 06/030097-01 begrepen. Derhalve stond cliënt terecht voor drie feiten, te weten: • Feit 1: overtreding van artikel 310/311 sr, subsidiair 417/416 sr, gepleegd op 14 oktober 2000. • Feit 2: overtreding van artikel 417/416 sr, gepleegd in oktober 2000. • Feit 3: artikel 310 sr, gepleegd op 16 december 2000. Cliënt heeft eerder, op 27 november 2001, voor de Rechtbank te Zutphen voor dezelfde feiten terecht gestaan. Bij verstekvonnis van die dag is cliënt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken, onvoorwaardelijk. Nadien is de zaak door het Gerechtshof Arnhem teruggewezen naar de Rechtbank Zutphen in verband met een gebrek dat kleefde aan (de betekening van) de dagvaarding in eerste aanleg en de daaruit voortvloeiende afwezigheid van cliënt ter terechtzitting. Op 29 januari 2004 is de zaak opnieuw door de Rechtbank te Zutphen behandeld, waarbij cliënt wel is verschenen. Terzake feit 1 en feit 2 heeft cliënt ontkend. Terzake feit 3 heeft cliënt zowel bij de politie als ter terechtzitting een bekennende verklaring afgelegd. Uiteindelijk is cliënt veroordeeld voor feit 1 en feit 2 tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken geheel voorwaardelijk. Dat wil zeggen dat geen uitspraak is gedaan omtrent 'feit 3'. Nu niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 345 lid 1 sv., dient de zaak voor wat betreft feit 3, op de bestaande tenlastelegging door hetzelfde college opnieuw te worden onderzocht. Tegen het vonnis van de Rechtbank Zutphen is inmiddels andermaal appèl ingesteld. Met betrekking tot 'feit 3' zal het Gerechtshof geen uitspraak kunnen doen, gezien het feit dat er geen vonnis is waartegen het appèl zich kan richten. Terzake dit feit zal het Gerechtshof de zaak wederom naar de Rechtbank moeten terugwijzen (althans aan de Rechtbank moeten laten). Het appèl voor zover gericht tegen feit 1 en feit 2 ligt vanzelfsprekend wel voor aan het Gerechtshof. Bij de behandeling van het appèl van de veroordeling van feit 1 en feit 2 doet zich de navolgende situatie voor. Het is evident dat de straf die door de Rechtbank is uitgesproken, qua hoogte, is bedoeld te gelden ten aanzien van alle drie de feiten waarvoor cliënt wordt vervolgd. Dit is eens te meer duidelijk, nu cliënt juist ten aanzien van de zaak waarin uiteindelijk geen uitspraak is gedaan (feit 3), een bekennende verklaring heeft afgelegd. Cliënt is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken (zij het voorwaardelijk) nadat hij in eerste instantie is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken. Zowel de eis als het vonnis werd door OM en Rechtbank beschouwd als 'veel lager' op grond van (kort gezegd) overschrijding van de redelijke termijn. Een straf van vijf weken kan niet als lager worden beschouwd dan een straf van vier weken. Aan de medeverdachte ([...], parketnummer 06/090462-00) is eveneens een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken (voorwaardelijk) opgelegd, terwijl deze [medeverdachte] in eerste instantie zes weken onvoorwaardelijke gevangenisstraf had gekregen. [Medeverdachte] stond beide keren terecht voor alleen feit 1 en feit 2, maar heeft een strafblad dat meer feiten bevat omvat dan cliënt. Is de Rechtbank er mogelijk ten onrechte van uit gegaan dat cliënt oorspronkelijk dezelfde onvoorwaardelijke straf heeft gekregen als [medeverdachte]? Uit vorenstaande dient te worden afgeleid: • Cliënt krijgt, nadat de redelijke termijn is verstreken, een hogere straf dan aanvankelijk is opgelegd, terwijl een lagere (of zelfs in het geheel geen) straf is geïndiceerd. • De straf die aan cliënt wordt opgelegd is bedoeld voor drie feiten, terwijl slechts ten aanzien van twee feiten een veroordeling is uitgesproken. • Kennelijk is een straf uitgesproken voor een feit terzake waarvan geen veroordeling heeft plaatsgevonden. • Het Gerechtshof kan niet nagaan welk deel van de straf is opgelegd voor feit 1 en feit 2 en welk deel voor feit 3. Conclusie: Op grond van artikel 423 lid 2 sv jo artikel 345 lid 3 en 4 Sv. dient, nu in de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en daarvan gevolg moet de vernietiging van het vonnis, het Hof daartoe de zaak naar dezelfde rechtbank terug te wijzen. De uitzondering ("tenzij door den advocaat-generaal en den verdachte de beslissing der hoofdzaak door het gerechtshof is verlangd") doet zich niet voor. De zaak dient ten aanzien van feit 1, 2 en 3 te worden teruggewezen. Subsidiair dient feit 3 te worden teruggewezen (...)." 3.3.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in: "Omvang van het hoger beroep Verdachte is gedagvaard voor de politierechter te Zutphen terzake van een drietal feiten. Bij vonnis van de politierechter van 29 januari 2004 is verdachte veroordeeld voor de feiten 1 en 2. Met betrekking tot feit 3 bevat het vonnis geen beslissing van de politierechter. Tegen het vonnis is alleen verdachte in beroep gekomen en zijn raadsman heeft te kennen gegeven dat het beroep geacht moet te zijn gericht tegen het gehele vonnis en derhalve ook tegen de omstandigheid dat ten onrechte door de politierechter niet is beslist op het onder 3 ten laste gelegde feit. Naar het oordeel van de raadsman dient de zaak in zijn geheel te worden teruggewezen naar de rechtbank Zutphen. Het hof stelt voorop dat het vonnis van de politierechter een misslag bevat nu er niet is beslist op het onder 3 ten laste gelegde feit. Het hof zal het beroep beperken tot de feiten 1 en 2 waarover in het vonnis van de politierechter een beslissing is genomen. Het hof komt mede om doelmatigheidsredenen tot dit oordeel onder verwijzing naar de artikelen 415 in verbinding met 285 van het Wetboek van Strafvordering dat in voorkomend geval de bevoegdheid tot splitsing geeft alsmede de omstandigheid dat het hof niet vermag in te zien dat er aan de zijde van verdachte enig rechtens te respecteren belang voor (gevoegde) behandeling van feit 3 aanwezig is. Nu alleen verdachte in hoger beroep is gekomen en de advocaat-generaal ter zitting van het hof geen verwijzing ter zake van feit 3 heeft verzocht ziet het hof geen aanleiding om terzake van dat feit alsnog te verwijzen naar de rechtbank." 3.4. Aldus heeft het Hof feitelijk vastgesteld dat de Politierechter geen einduitspraak heeft gegeven ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit. Op grond van die vaststelling heeft het Hof vervolgens terecht beslist dat het hoger beroep van de verdachte zich niet kon uitstrekken tot dit feit, zodat in het midden kan blijven wat het Hof in dat verband verder heeft overwogen. 3.5. Het middel faalt derhalve. 4. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 10 oktober 2006.