
Jurisprudentie
AY7393
Datum uitspraak2006-08-25
Datum gepubliceerd2006-09-04
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAWB 06/1632
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2006-09-04
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAWB 06/1632
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Geen schorsing besluit oplegging dwangsom tot verwijdering reclameobjecten op diverse transformatorhuisjes.
Uitspraak
RECHTBANK ZWOLLE- LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
De Voorzieningenrechter
Reg. nrs.: AWB 06/1632
UITSPRAAK
betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
Bizon Mediagroep BV, gevestigd te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer,
verweerder.
1Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Verweerders besluit van 6 juni 2006.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit d.d. 6 juni 2006 heeft verweerder verzoekster gelast om binnen zes weken na verzenddatum van dit besluit alle door haar bedrijf in de gemeente Deventer zonder bouwvergunning aangebrachte reclameobjecten te verwijderen en verwijderd te houden en haar voorts een last onder dwangsom opgelegd van € 75,- per reclameobject per maand of gedeelte daarvan met een maximum van € 450,- (per object). Namens verzoekster is tegen dit besluit op 17 juli 2006 een bezwaarschrift ingediend.
Op dezelfde dag heeft de gemachtigde van verzoekster aan de voorzieningen-rechter verzocht ter zake van het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van dit besluit.
.
Op 26 juli 2006 heeft verweerder de gedingstukken toegezonden, waaronder het aan de algemene bezwaarschriftencommissie geleverde verweerschrift.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is onderzocht ter zitting van de voorzieningenrechter op 22 augustus 2006. Verzoekster is verschenen bij gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer F.W.H.M. Helmich en de heer P. van Houts, beiden werkzaam als ambtenaar bij de gemeente Deventer.
3. Overwegingen
Allereerst overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 augustus 2006 is het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht voor het einde van de daarvoor gestelde termijn, welke termijn eindigde op 7 augustus 2006. Op 11 augustus 2006 bleek de voorzieningenrechter dat verzoekster toch op 7 augustus 2006 het vereiste griffierecht had voldaan. De voorzieningenrechter bepaalt dan ook dat de uitspraak van 10 augustus 2006 vervalt. De voorzieningenrechter zal zich nu dan ook inhoudelijk buigen over het verzoek om voorlopige voorziening.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Dit in aanmerking genomen dient te worden nagegaan of met betrekking tot verweerders besluit d.d. 6 juni 2006, het belang van verzoekster bij een onverwijlde voorlopige voorziening opweegt tegen het belang van onmiddellijke uitvoering van bedoeld besluit. Voor zover hierbij het geschil in de
bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningen-rechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Voor de vraag of het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen acht de voorzieningenrechter bepalend in hoeverre de kans bestaat dat de last onder dwangsom in rechte niet in stand zal kunnen blijven.
Daarvan uitgaande wordt het volgende overwogen.
Artikel 1, eerste lid aanhef en onder a, van de Woningwet bepaalt – voor zover van belang – dat voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder bouwen: het plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
Op grond van artikel 40 van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (bouwvergunning) van burgemeester en wethouders.
Artikel 43, eerste lid aanhef en onder c, van de Woningwet bepaalt dat in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning is vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats. Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op het bouwen in een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988.
Artikel 3, eerste lid aanhef en onder k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (BBLB) wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet aangemerkt het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1° de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk,
2° de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en
3° het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
In artikel 5:22 van de Awb is bepaald dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang slechts bestaat indien zij bij of krachtens de wet is toegekend. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 125, eerste lid van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Het tweede lid van artikel 125 bepaalt dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Tijdens diverse in 2006 gehouden controles is verweerder gebleken dat verzoekster zonder voorafgaande vergunningverlening op diverse transformatorhuisjes reclameobjecten heeft geplaatst. Deze objecten bestaan uit aluminium A0 frames, waarin reclameaffiches kunnen worden of zijn aangebracht. De welstandscommissie heeft voor iedere locatie geconcludeerd dat de objecten in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
Verweerder heeft de last onder dwangsom gebaseerd op overtreding van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Vaststaat dat voor het aanbrengen van de reclameobjecten aan diverse transformatorhuisjes geen bouwvergunning is verleend aan verzoekster.
In de eerste plaats is in geschil of met het aanbrengen van reclameobjecten sprake is van bouwen waarvoor een bouwvergunning is vereist.
Met verweerder is de voorzieningenrechter – gelet op de overgelegde foto’s – vooralsnog van oordeel dat door het aanbrengen van de reclameobjecten aan de gebouwen sprake is van het veranderen van bestaande bouwwerken, te weten die gebouwen, en dus van bouwen als gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet. Dit betekent – gelet op artikel 43, tweede lid, van de Woningwet – dat voor dit bouwen op de locaties Achter de Muren Duimpoort, Broederenplein 6, Dieseplein-Pontsteeg, Striksteeg 6 en Vijgeboomgang 9, die zijn gelegen in het beschermd stadsgezicht van Deventer in ieder geval een bouwvergunning is vereist.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dit bouwen op de overige locaties niet aan te merken als een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het BBLB. Dit reeds niet omdat de verandering niet voldoet aan de voorwaarde dat het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd. Onder dit bestaande gebruik moet worden verstaan het feitelijke gebruik in “enge” zin. Niet kan worden ontkend dat de transformatorhuisjes er met het aanbrengen van de frames, waarin reclameaffiches kunnen worden of zijn aangebracht, een functie bij krijgen, namelijk die van reclamedrager, die zij voordien niet hadden. Het feitelijk gebruik wijzigt dus.
Niet gesteld of gebleken is dat zich anderszins een afwijking van de bouwvergunningplicht voordoet. Uit het voorgaande volgt dat voor het aanbrengen van de reclameobjecten een bouwvergunning vereist is. De voorzieningenrechter heeft dit voorlopig oordeel gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) d.d. 11 juni 1998 (LJN: AP6535), d.d. 19 mei 2004 (LJN: AO9696), de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 11 november 2005 (AWB 05/1669 en 05/1670) en de uitspraak van de ABRvS d.d. 25 januari 2006 (LJN: AV0275).
Dat voor het aanbrengen van reclame eventueel – zoals verzoekster heeft gesteld – ook een vergunning op de voet van de APV vereist is, doet daaraan niet af. De APV kan immers niet de bouwregelgeving van de Woningwet opzij zetten. Nu geen bouwvergunning is verleend, is sprake van een overtreding van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Vaststaat dat in de onderhavige casus geen sprake is van concreet uitzicht op legalisatie, gelet op het negatieve advies van de welstandscommissie. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is evenmin sprake van omstandigheden waaronder van handhaven zou moeten worden afgezien.
Hetgeen overigens namens partijen is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden en behoeft dan ook geen bespreking meer.
De voorzieningenrechter ziet dan ook, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding om de last onder dwangsom te schorsen. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient derhalve afgewezen te worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. M.A. Wijnands-Veninga, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op in tegenwoordigheid van C. Kuiper als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
afschrift verzonden op

