Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7589

Datum uitspraak2006-09-06
Datum gepubliceerd2006-09-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200600046/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest op de voet van artikel 6 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) een voorstel gedaan aan de raad van de gemeente Oegstgeest (hierna: de raad) tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 2 van de Wvg inhoudende, voor zover hier van belang, aanwijzing van de percelen zoals die zijn aangegeven op de bij het besluitbehorende kadastrale tekening en de bijbehorende perceelslijst als percelen waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.


Uitspraak

200600046/1. Datum uitspraak: 6 september 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/5505 van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 november 2005 in het geding tussen: appellanten en de raad van de gemeente Oegstgeest. 1.    Procesverloop Bij besluit van 31 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest op de voet van artikel 6 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) een voorstel gedaan aan de raad van de gemeente Oegstgeest (hierna: de raad) tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 2 van de Wvg inhoudende, voor zover hier van belang, aanwijzing van de percelen zoals die zijn aangegeven op de bij het besluitbehorende kadastrale tekening en de bijbehorende perceelslijst als percelen waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Bij besluit van 19 juni 2003 heeft de raad op de voet van artikel 2 van de Wvg voornoemde percelen aangewezen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 31 januari 2003 is ingevolge artikel 9a, tweede lid, van de Wvg geacht te zijn gericht tegen het besluit van de raad van 19 juni 2003. Bij besluit van 25 september 2003 heeft de raad het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 november 2005, verzonden op 21 november 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 januari 2006, op 2 januari 2006 ter post bezorgd en bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 22 maart 2006 heeft de raad van antwoord gediend. Partijen zijn opgeroepen voor de behandeling van de zaak op de zitting van 19 juli 2006. Appellanten zijn met bericht, de raad is zonder bericht niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellanten voeren aan dat de motivering van de aangevallen uitspraak onbegrijpelijk is, nu de rechtbank verwijst naar stukken uit de wetsgeschiedenis uit 1975 en 1980, terwijl van toepassing is de Wvg, zoals vastgelegd in de Wet van 4 juli 1996, Stb. 389, die op 17 juli 1996 in werking is getreden. 2.1.1.    In de door de rechtbank aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis van de Wvg wordt de doelstelling van de wet weergegeven. Met de wijziging die de wet in 1996 heeft ondergaan is beoogd het toepassingsbereik van de wet te verruimen en het instrumentarium dat de wet gemeenten biedt te verbeteren door het aanbrengen van procedurele vereenvoudigingen (TK 1994-1995, 24 235, nr. 3, p. 1-3). Doel en strekking van de wet hebben daarbij geen wijziging ondergaan. Mitsdien kan niet kan met succes worden staande gehouden dat de rechtbank voor het uiteenzetten van de doelstelling van de wet geen gebruik mocht maken van de door haar aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis. 2.2.    Appellanten voeren voorts aan dat het voorkeursrecht onder meer is gevestigd met het oog op kostenverhaal op een wijze die niet wettelijk is geregeld. Zij betogen dat dit in strijd is met het verbod van détournement de pouvoir. 2.2.1.    Blijkens het besluit van 25 september 2003 is het voorkeursrecht gevestigd om prijsopdrijving tegen te gaan en om de regiefunctie van de gemeente bij het realiseren van de aan de betrokken gronden toegedachte bestemming te waarborgen. Deze motieven kunnen het besluit tot aanwijzing van de betrokken percelen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn, dragen en zijn in overeenstemming met doel en strekking van de Wvg. Uit het besluit van 25 september 2003, noch uit de besluiten van 31 januari en 19 juni 2003 blijkt dat het voorkeursrecht is gevestigd teneinde kosten te kunnen verhalen op een niet bij wettelijk voorschrift voorziene wijze. Ook de brief van het college van 22 maart 1999, waar appellanten ter onderbouwing van hun betoog naar verwijzen, biedt daarvoor, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, geen aanknopingspunten. Het betoog van appellanten faalt.    Nu het betoog van appellanten in hun beroepschrift over het actief grondbeleid van de gemeente uitsluitend is gehouden in het kader van hun voormelde klacht inzake détournement de pouvoir omwille van buitenwettelijk kostenverhaal en de onderbouwing van dat betoog slechts steunt op de brief van 22 maart 1999, is er geen grond voor het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. 2.3.    Appellanten voeren tevens aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het op hun weg ligt om aannemelijk te maken dat sprake is van détournement de pouvoir. Zij voeren aan dat zij ter onderbouwing van hun stelling de brief van 22 maart 1999 hebben overgelegd en dat alleen de gemeente over andere ter zake relevante gegevens beschikt. Voorts betogen zij dat de rechtbank hen ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om het aanbod om hun stellingen nader te bewijzen, onder meer door het horen van getuigen, uit te voeren. 2.3.1.    Met juistheid heeft de rechtbank overwogen, dat eerst sprake kan zijn van een verschuiving van de bewijslast als appellanten enigermate aannemelijk hebben gemaakt dat bij de vestiging van het voorkeursrecht is gehandeld met een oneigenlijk oogmerk. Alleen dan is voor de raad ook duidelijk waartegen hij zich moet weren. Appellanten hebben hun stelling dat sprake is van détournement de pouvoir echter slechts onderbouwd met de brief van het college van 22 maart 1999, die daarvoor, zoals hiervoor is overwogen, geen aanwijzing bevat. Voorts valt niet in te zien waarom appellanten, teneinde hun klacht alsnog enigermate te onderbouwen, hebben volstaan met het doen van een aanbod aan de rechtbank om hun stellingen te bewijzen door het horen van getuigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 juni 2002 in zaak no. 200103654/1 is het enkel en alleen doen van een zodanig aanbod zonder het verder ondernemen van actie niet voldoende. Uit de stukken blijkt niet dat appellanten ooit gebruik hebben gemaakt van de hen ingevolge het vierde lid van artikel 8:60 van de Algemene wet bestuursrecht toekomende bevoegdheid getuigen op te roepen en daarvan mededeling te doen aan de rechtbank en de raad. Zoals uit de stukken blijkt hebben zij de rechtbank daarentegen juist meegedeeld geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling van hun beroep. Ook dit betoog van appellanten slaagt niet. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Molenaar Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2006 413.