Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7612

Datum uitspraak2006-08-24
Datum gepubliceerd2006-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2065 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is de uit de CAO voortvloeiende salarisverhoging per 1 februari 1994 ten onrechte niet is meegenomen bij de vaststelling van het dagloon?


Uitspraak

05/2065 WW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2005, kenmerk 04/885 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) Datum uitspraak: 24 augustus 2006. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.G. Willems-Cremers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende. Appellant werkte laatstelijk bij Volvo Car B.V. te Born. Het Uwv heeft met ingang van 1 februari 1994 aan appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, waarin appellant heeft berust. Bij brief van 14 oktober 2002 is namens appellant verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst, zes extra reisdagen en extra vakantieverlof. Bij besluit van 14 januari 2003 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen. Bij het bestreden besluit van 6 april 2004 is het bezwaar gegrond verklaard en het WW-dagloon per 1 februari 1994 alsnog vastgesteld op f 174,91. Daarbij heeft het Uwv rekening gehouden met een reiskostenvergoeding van f 1008,-- per jaar. In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat de uit de CAO voortvloeiende salarisverhoging per 1 februari 1994 ten onrechte niet is meegenomen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt ten aanzien van de zes extra reisdagen en CAO-toeslag herhaald. Ook bestrijdt appellant de overweging van de rechtbank dat in de SAO-toeslag de TIN-toeslag en vuilwerktoeslag zijn inbegrepen. De Raad overweegt als volgt. Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 14 oktober 2002 is het Uwv teruggekomen van de eerdere dagloonvaststelling. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN: AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan appellant is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren. Gelet op het voorgaande kan hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de salarisverhoging per 1 februari 1994 door de Raad niet in zijn overwegingen worden betrokken. Ten overvloede overweegt de Raad in dat verband nog dat appellant onvoldoende bewijs heeft aangedragen van zijn stelling. Nu appellant heeft berust in de oorspronkelijke dagloonvaststelling ligt het op zijn weg gegevens aan te dragen waaruit volgt dat de eerdere dagloonvaststelling onjuist is. Hierin is appellant niet geslaagd. Door appellant zijn geen gegevens aangedragen waaruit blijkt dat hij in de referteperiode een CAO-toeslag heeft ontvangen. Ook heeft appellant geen gegevens aangedragen waaruit blijkt dat hij in de referteperiode een TIN-toeslag of vuilwerktoeslag ontving. Met betrekking tot de zes extra reisdagen overweegt de Raad dat het door een werknemer verdiende vaste maandloon geen wijziging ondergaat door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter. Met betrekking tot de reiskostenvergoeding stelt de Raad allereerst vast dat appellant geen bewijs heeft geleverd dat hij die vergoeding ten tijde hier van belang daadwerkelijk ontvangen heeft. Desondanks gaat het Uwv ervan uit dat minimaal f 1008,-- aan reiskostenvergoeding werd ontvangen. Van een dergelijk standpunt kan zeker niet worden gezegd dat het Uwv daartoe in redelijkheid niet kon komen. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006. (get.) G. van der Wiel. (get.) C.M.T. Kruls. JK/1786