
Jurisprudentie
AY7633
Datum uitspraak2006-08-10
Datum gepubliceerd2006-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6226 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6226 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WUBO-uitkering afgewezen op de grond - kort gezegd - dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
Uitspraak
05/6226 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster).
Datum uitspraak: 10 augustus 2006
I PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 13 september 2005, kenmerk JZ/M60/2005, door verweerster te haren aanzien genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2006. Aldaar is appellante, met voorafgaand bericht, niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
In oktober 2004 heeft appellante, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indiƫ, bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering.
Bij besluit van 13 januari 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond - kort gezegd - dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voorzover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aan-sluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indiƫ
(de zogenoemde Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- tengevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- tengevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- tengevolge van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
Als oorlogservaringen heeft appellante naar voren gebracht dat zij tijdens de Japanse bezettingsperiode, mede als gevolg van de krijgsgevangenschap van haar vader, onder moeilijke en behoeftige omstandigheden heeft moeten leven en de gevolgen van geweld door de bezetter tegen haar vader en anderen heeft gezien, en dat zij tijdens de Bersiap-periode meerdere malen in levensbedreigende omstandigheden heeft verkeerd in verband met acties van de extremisten, en geconfronteerd is geweest met geweld tegen derden.
De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste jurisprudentie in dezen, voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft bloot-gestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid onder a en b, of f, van de Wet.
Hieruit volgt dat de ontwrichting van het (gezins)leven, de armoede en de dreiging die het gezin waartoe appellante behoorde heeft ervaren tengevolge van de Japanse bezetting en de onlusten gedurende de Bersiapperiode op zichzelf niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden.
Wat betreft de door appellante gestelde levensbedreigende omstandigheden en het gestelde meemaken van geweld tegen derden heeft verweerster terecht overwogen dat van appellantes directe betrokkenheid daarbij of directe confrontatie daarmee generlei bevestiging verkregen is kunnen worden. De Raad neemt in dit verband mede in aan-merking dat ook uit de door verweerster ingewonnen getuigenverklaringen van twee zussen van appellante niet blijkt van directe betrokkenheid van appellante bij oorlogs-geweld in de hierboven omschreven zin.
Uit een en ander volgt dat de door appellante genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat derhalve geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad merkt nog op dat met het voorgaande zeker niet is beoogd te miskennen dat appellante tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode bijzonder angstige omstan-digheden heeft ervaren. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2006.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
30.06

