Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7634

Datum uitspraak2006-08-31
Datum gepubliceerd2006-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6644 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag oorlogsgetroffene tot toekenning van een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen.


Uitspraak

05/6644 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats] (Israël), (hierna: appellante), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 31 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 28 oktober 2005, kenmerk JZ/Z60/2005, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2006. Voor appellante is daar verschenen mr. drs. C. Lamphen voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Appellante, geboren op 28 januari 1924 te Berlijn en toen in het bezit van de Duitse nationaliteit, is met haar Joodse ouders in januari 1937 naar Nederland gevlucht. Zij vestigden zich in Amsterdam waar reeds een zuster van de moeder van appellante woonde. Appellante volgde twee jaar onderwijs aan de Industrieschool en heeft vervolgens in verband met de financiële situatie van het gezin werk gezocht. De ouders van appellante werden in december 1942 weggevoerd en zijn in Sobibor omgebracht. Appellante, inmiddels statenloos geworden, is in januari 1943 opgepakt en in kamp Vught geïnterneerd, waar zij onder meer voor het Nederlandse bedrijf Philips heeft gewerkt. In juni 1944 is zij gedeporteerd naar Auschwitz en van daaruit naar Reichenbach/Langenbielau en vervolgens naar andere kampen. Op 1 mei 1945 werd zij te Eidelstedt bevrijd. Via Zweden is appellante uiteindelijk in oktober 1945 teruggekeerd in Amsterdam waar zij door een neef is opgevangen. Zij kon daar niet blijven en heeft verkozen naar het toenmalige Palestina te gaan waar zij in juli 1946 illegaal aankwam. Na een kortdurend verblijf in een doorgangskamp is zij in een kibbuts terechtgekomen. In 1947 is zij gehuwd met O. Maintzer, die ook enkele jaren in Nederland had gewoond. Het echtpaar vestigde zich in de kibbuts [woonplaats], die haar man had helpen opbouwen en waarvan hij sedert 1943 lid was, en is daar blijven wonen en werken. In 1948 verwierf appellante de Israëlische nationaliteit. In september 2003 heeft appellante in het kader van de Wet een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen. Bij besluit van 12 november 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen, onder overweging dat appellante weliswaar vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, maar niet voldoet aan de in de Wet gestelde voorwaarden met betrekking tot nationaliteit en territorialiteit, en voorts dat, aangezien niet is gebleken van een hechte en duurzame verbondenheid met de Nederlandse samenleving, het geen klaarblijkelijke hardheid is om de Wet in haar geval niet toe te passen. De Raad staat ter beoordeling of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellante is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Vaststaat dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden die in artikel 3, eerste lid, van de Wet worden gesteld ten aanzien van het Nederlanderschap of het gevestigd zijn in Nederland om als vervolgde te kunnen worden aangemerkt. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan verweerster evenwel met de vervolgde gelijk stellen de persoon ten aanzien van wie het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Het gaat daarbij om een discretionaire bevoegdheid, zodat de Raad de wijze waarop verweerster hiervan gebruik maakt met terughoudendheid dient te beoordelen. Bij de uitoefening van die bevoegdheid toetst verweerster de aanvraag aan ter zake door de voormalige Uitkeringsraad opgestelde richtlijnen. Uitgangspunten daarbij zijn in een geval als het onderhavige, dat over de vervolging geen enkele twijfel dient te bestaan en dat de betrokkene moet kunnen wijzen op een hechte en duurzame verbondenheid met Nederland. Bij het meten van die verbondenheid vormt de duur van het (feitelijk) gewoond hebben in Nederland een zeer belangrijk element. Verweerster acht bij een persoon die in Nederland is geboren of op jonge leeftijd naar Nederland is gekomen een duurzame en hechte verbondenheid met Nederland in ieder geval aanwezig, indien die persoon hier 15 jaar of langer heeft gewoond. In gevallen waarin sprake is van gewoond hebben in Nederland gedurende 10 tot 15 jaar dienen bijkomende elementen mee te wegen, zoals bijvoorbeeld het hebben gevolgd van een schoolopleiding in Nederland, de ernst en de mate van de vervolging en de huidige gevolgen daarvan, een aanvaardbare reden voor het niet bezitten van de Nederlandse nationaliteit vóór de oorlog, zwaarwegende motieven voor het kiezen van domicilie buiten Nederland en de thans nog bestaande banden met Nederland. Bij minder dan 10 jaar gewoond hebben in Nederland zal behoudens zeer bijzondere omstandigheden niet kunnen worden gesproken van een nog steeds aanwezige hechte band met Nederland. De Raad heeft in eerdere uitspraken deze richtlijnen niet onaanvaardbaar geoordeeld. De Raad ziet in hetgeen in het thans aanhangige geding naar voren is gekomen geen aanleiding tot het innemen van een ander standpunt. Dat er sprake is geweest van zware vervolging, is niet in geding. Niet betwist wordt voorts dat appellante minder dan 10 jaar in Nederland heeft gewoond. Naast de elementen die een rol dienen te spelen in die gevallen waarin sprake is van tenminste 10 jaar gewoond hebben in Nederland, moeten zich derhalve in het geval van appellante zeer bijzondere omstandigheden voordoen om te kunnen spreken van een nog steeds aanwezige hechte band met Nederland. Naar verweerster in haar verweerschrift heeft meegedeeld, heeft zij in het kader van de laatstgenoemde categorie twee criteria ontwikkeld die als een zodanige zeer bijzondere omstandigheid kunnen gelden. Het ene is dat er al in de vooroorlogse jaren een sterke verbondenheid met de Nederlandse samenleving was. Het andere heeft betrekking op de minderjarige volle wees die betrekkelijk kort na de oorlog naar het buitenland is vertrokken. De Raad is van oordeel dat ook de nadere uitwerking die verweerster heeft gegeven van haar beleid ten aanzien van degenen die minder dan 10 jaar in Nederland heeft gewoond, niet onaanvaardbaar is. Verweerster stelt zich op het standpunt dat het in Nederland woonachtig zijn van een zuster van de moeder van appellante, waardoor in 1937 werd gekozen voor vestiging in Nederland, te weinig is om aan het eerste van de genoemde criteria te voldoen. Eerdere of andere (vooroorlogse) contacten in Nederland zijn van de kant van appellante niet genoemd. Appellante was voorts bij haar vertrek uit Nederland niet meer minderjarig, zodat, aldus verweerster, ook aan het andere criterium niet is voldaan. Namens appellante is in beroep, evenals in bezwaar, aangevoerd dat er behalve van een hechte en duurzame verbondenheid met Nederland en de Nederlandse samenleving tevens sprake is van zeer bijzondere omstandigheden in relatie tot de verbondenheid met Nederland, aangezien appellante in de concentratiekampen waar zij gevangen is gehouden dwangarbeid heeft verricht voor een Nederlands bedrijf. Verweerster heeft dienaangaande te kennen gegeven dat zij het feit dat appellante in gevangenschap acht maanden dwangarbeid heeft verricht voor een Nederlands bedrijf niet als een zeer bijzondere omstandigheid beschouwt als hier bedoeld. De Raad kan zich met dat standpunt geheel verenigen. De dwangarbeid maakte deel uit van de vervolging waaraan appellante is onderworpen, maar kan bezwaarlijk worden gezien als uiting van verbondenheid met de Nederlandse samenleving. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 april 1990, nr. WUV 1987/207, voorts nog aangevoerd dat bij het beoordelen van de verbondenheid met Nederland de duur van het (feitelijk) gewoond hebben in Nederland een zeer belangrijk element vormt, maar dat de grens van 10 jaar geen exacte grens is en dat voorts ook naoorlogse omstandigheden, zoals de door een betrokkene ondernomen serieuze pogingen om zich nadien in Nederland te vestigen, kunnen meewegen bij de beoordeling of verweersters besluit terughoudende toetsing kan doorstaan. De Raad stelt vast dat uit de stukken naar voren komt dat appellante weliswaar altijd contact is blijven houden met haar in Nederland aanwezige familie en kennissen, dat zij in Israël het contact heeft gezocht met personen met een Nederlandse achtergrond en dat zij met haar man de (schaarse) vakanties in Nederland heeft doorgebracht, maar ook dat van een zich opnieuw (willen) vestigen in Nederland geen sprake is geweest, zodat om die reden al vergelijking met de situatie die zich in genoemde uitspraak voordeed, mank gaat. De Raad is van oordeel dat er ten aanzien van appellante niet gesproken kan worden van dermate bijzondere omstandigheden dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren een uitzondering op de gehanteerde richtlijnen te maken, zodat het bestreden besluit de hierboven bedoelde terughoudende toetsing kan doorstaan. De Raad ziet dan ook geen grond het bestreden besluit niet in stand te laten. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en J.G. Treffers en G.L.M.J. Stevens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) P.W.J. Hospel. HD 17.08