Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7637

Datum uitspraak2006-08-31
Datum gepubliceerd2006-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6980 MPW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Waarnemingstoelage militair is geen pensioengevend inkomen. Voor korting op garantiepensioen kan geen wettelijke grondslag in het Besluit AO/IV worden gevonden.


Uitspraak

05/6980 MPW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 november 2005, 04/02270 MPW (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Defensie (hierna: Staatssecretaris) Datum uitspraak: 31 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2006. Appellant is in persoon verschenen. De Staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Consten, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP. II. OVERWEGINGEN Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. De berekeningsgrondslag Bij besluit van 8 oktober 2003, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 april 2004, heeft de Staatssecretaris aan appellant op grond van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (hierna: het Besluit AO/IV) een invaliditeitspensioen naar een mate van invaliditeit van 20%, aangevuld met een garantiepensioen toegekend. Daarbij heeft de Staatssecretaris de waarnemingstoelage als bedoeld in artikel 11 van het Inkomstenbesluit militairen niet aangemerkt als een pensioengevend inkomstenbestanddeel. Aan appellant was deze waarnemingstoelage van 1 september 2000 tot de ingangsdatum van zijn ontslag op 1 februari 2002 uitgekeerd in verband met waarneming van een functie op het naasthogere rangsniveau. De rechtbank heeft het daartegen door appellant ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt appellant dat de waarnemingstoelage ten onrechte niet is aangemerkt als een pensioengevend inkomstenbestanddeel. Hij voert daartoe aan dat deze toelage een vast onderdeel van zijn inkomen is geweest, aangezien hij tot de datum van zijn bevordering belast zou blijven met de vervulling van een functie op het naasthogere rangsniveau. Voorts voert hij daartoe aan dat de waarneming heeft voortgeduurd tot de datum van zijn ontslag, welk ontslag verband hield met de bij hem aanwezige gebreken. Tevens wijst hij erop dat in artikel 23a van het Inkomstenbesluit militairen de waarnemingstoelage niet is genoemd, maar dat dit artikel ten tijde van het besluit van 8 oktober 2003 nog niet in werking was getreden en dat de terugwerkende kracht daarvan niet in zijn nadeel mag werken. De Staatssecretaris handhaaft zijn standpunt dat de waarnemingstoelage niet tot het pensioengevend inkomen kan worden gerekend. De Raad overweegt het volgende. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, ten 1e, van het Besluit AO/IV wordt als de berekeningsgrondslag voor onder meer het invaliditeitspensioen (als bedoeld in artikel 7) en het garantiepensioen (als bedoeld in artikel 4) aangemerkt: de som van de militaire inkomsten uit het jaar voorafgaande aan het ontslag voor zover daarover de verplichting tot premieafdracht in de zin van het pensioenreglement heeft bestaan. Ingevolge artikel 4.1b van het Pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP bestaat voor de werkgever de verplichting tot afdracht van pensioenpremie voor het invaliditeitspensioen. Ingevolge artikel 4.3 van dit reglement is de premiegrondslag het in artikel 3.1 genoemde pensioen-gevend inkomen, waartoe op grond van dit artikel ook wordt gerekend de tot een jaar-bedrag te herleiden vaste toelagen waarop de betrokkene op 1 januari van het peiljaar aanspraak heeft. Voorts is in artikel 23a, eerste lid, van het - onder meer op artikel 12 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 gebaseerde - Inkomstenbesluit militairen, zoals dit artikel per 11 augustus 2004 met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2001 luidt, limitatief bepaald welke inkomstenbestanddelen onderdeel uitmaken van de grondslag voor militaire pensioenen ter zake van ziekten of gebreken. De Raad stelt vast dat de waarnemingstoelage als bedoeld in artikel 11 van het Inkomstenbesluit militairen niet in de limitatieve opsomming zoals genoemd in artikel 23a van dat besluit is opgenomen. Reeds hierdoor kan appellant niet gevolgd worden in zijn stelling dat sprake is van een pensioengevend inkomensbestanddeel. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de omstandigheden waaronder hij de waarnemings-toelage heeft ontvangen en waaronder deze is beëindigd kan daartoe niet leiden, nu dit artikel imperatief is geformuleerd en geen ruimte geeft voor de door hem bepleite toepassing. Voorts heeft de Raad eerder, bij zijn uitspraak van 25 augustus 2005 (nr. 04/4089 MPW, LJN AU1846), geoordeeld dat de terugwerkende kracht van artikel 23a van het Inkomstenbesluit militairen niet in de weg staat aan de toepasselijkheid van dit artikel in de periode waarover de terugwerkende kracht zich uitstrekt. Daaraan ligt mede de overweging ten grondslag dat met dit artikel beoogd is een voortzetting te bewerk-stelligen van hetgeen vóór 1 juni 2001 van kracht was op grond van artikel 2 van het toen geldende Besluit uitvoering Algemene militaire pensioenwet. Voor de onderhavige waarnemingstoelage gold dat deze ook vóór deze datum niet tot de berekeningsgrondslag behoorde. De aangevallen uitspraak dient derhalve op dit onderdeel te worden bevestigd. Verrekening van inkomsten uit of in verband met arbeid Bij besluit van 8 oktober 2003 heeft de Staatssecretaris tevens aan appellant medegedeeld dat het aan hem toegekende garantiepensioen niet tot uitbetaling komt, aangezien zijn inkomsten uit arbeid hoger zijn dan de berekeningsgrondslag voor dit pensioen. Bij het bestreden besluit van 16 april 2004 heeft de Staatssecretaris deze beslissing gehandhaafd. De rechtbank heeft het daartegen door appellant ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Appellant stelt in hoger beroep dat de toegepaste verrekening niet in overeenstemming is met de tekst van het daarbij door de Staatssecretaris toegepaste artikel 5, eerste lid, van het Besluit AO/IV, aangezien deze tekst uitsluitend betrekking heeft op de rechthebbende op een arbeidongeschiktheidspensioen en hijzelf geen rechthebbende daarop is. De Staatssecretaris handhaaft zijn standpunt en voert daartoe aan dat blijkens de toelichting bij het Besluit AO/IV de bedoeling is geweest dat, ook bij de inwerkingtreding van dit besluit, de bestaande aanspraken en regelingen ongewijzigd zouden worden gehandhaafd en dat er met betrekking tot de aanspraken van de militair op uitkeringen bij invaliditeit met dienstverband (zoals bij appellant het geval is) geen wijziging zou optreden. De Staatssecretaris heeft medegedeeld dat, evenals vroeger gebeurde, in dit geval uitsluitend het garantiepensioen, en niet het invaliditeitspensioen in de verrekening is betrokken. De Raad overweegt het volgende. In geding is de toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Besluit AO/IV. Dit besluit vervangt voor alle groepen gewezen militairen (die nog niet de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt) de in de voormalige Algemene militaire pensioenwet (hierna: AMP-wet) en de vroegere militaire pensioenwetten opgenomen rechten op arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitspensioen die konden worden toegekend boven of naast een uitkering op grond van de WAO of naast een WAO-vervangende uitkering. In het Sectoroverleg Defensie is voorafgaande aan de totstandkoming van het Besluit AO/IV met de daar vertegenwoor-digde Centrales van Overheidspersoneel afgesproken daarbij "niet veel verder te gaan dan vastlegging van de status-quo". De rechtbank heeft bij haar uitleg van artikel 5, eerste lid, van het Besluit AO/IV doorslaggevende betekenis gehecht aan deze in de algemene toelichting bij dat besluit opgenomen afspraak en aan de toelichting bij artikel 5, eerste lid, waarin is opgenomen dat de bestaande mogelijkheid van een korting bij neven-inkomsten wordt gecontinueerd. De Raad stelt, evenals partijen en de rechtbank, vast dat een letterlijke interpretatie van artikel 5, eerste lid, van het Besluit AO/IV tot geen andere conclusie kan leiden dan dat deze bepaling niet op appellant van toepassing is, gelet op de aanhef daarvan: "Indien de rechthebbende op een arbeidsongeschiktheidspensioen andere inkomsten uit of in verband met arbeid geniet", alsook het gebruik van de woorden: "zijn aan de arbeidsongeschikt-heid te relateren rechten, het garantiepensioen daaronder begrepen". Naar het oordeel van de Raad dient een op zich duidelijke tekst te gelden, tenzij uit het systeem van de wettelijke regeling of uit onderliggende stukken blijkt dat evident sprake is van een verschrijving of omissie. Daarvan is de Raad niet gebleken. De Raad merkt in dit verband nog op dat artikel 5, eerste lid, van het Besluit AO/IV het opschrift draagt: "Kortingen en beperkingen met betrekking tot het arbeidsongeschikt-heidspensioen" en dat dit ook uit systematisch oogpunt bezien niet handelt over kortingen op het invaliditeitspensioen en de daaraan te relateren rechten. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak op dit onderdeel voor vernietiging in aanmerking komt. Hetgeen appellant verder nog heeft aangevoerd met betrekking tot de verrekening van zijn inkomsten behoeft geen bespreking meer. De Raad acht termen aanwezig om de Staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand en van € 18,80 aan reiskosten, en in hoger beroep tot een bedrag van € 15,80 aan reiskosten, in totaal derhalve € 678,60. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de verrekening van appellants inkomsten uit arbeid met het garantiepensioen; Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond; Vernietigt het bestreden besluit in zoverre; Bepaalt dat de Staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 678,60, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en J.G. Treffers en G.L.M.J. Stevens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het 31 augustus 2006. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) P.W.J. Hospel. HD 17.08