
Jurisprudentie
AY7646
Datum uitspraak2006-08-31
Datum gepubliceerd2006-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6643 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6643 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing aanvraag oorlogsgetroffene van een voorziening inzake verhuizing.
Uitspraak
05/6643 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Israël) (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 31 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 19 augustus 2005, kenmerk JZ/M70/2005, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2006. Voor appellante is daar verschenen mr. drs. C. Lamphen voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H.J. Krajenbrink, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken is appellante, die is geboren in 1930, tijdens de Duitse bezetting van Nederland ondergedoken geweest. In 1949 is zij naar het toenmalige Palestina vertrokken en daar gehuwd.
Zij is erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Daarbij is aanvaard dat haar psychische klachten in verband staan met de door haar ondergane vervolging. Een dergelijk verband is niet aangenomen met betrekking tot de gebitsklachten, enkelklachten, nekklachten, rugklachten, hypertensie en luchtwegproblemen die appellante heeft.
Nadat appellante door haar echtgenoot verlaten was, bleef zij in Israël achter met haar dochters. In 1991 keerde zij alleen terug naar Nederland vanwege de eerste Golfoorlog en de daarna steeds aanwezige oorlogsdreiging in Israël. Zij verhuisde vervolgens naar Antwerpen.
In november 2000 heeft appellante omdat zij in verband met de verkoop van haar huurwoning in het centrum van Antwerpen moest verhuizen naar de voorstad Mortsel en die verhuizing vanwege haar fysieke klachten niet zelf kon doen, aan verweerster een voorziening gevraagd voor die verhuizing. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 14 februari 2001 op de grond dat er voor deze voorziening geen medische noodzaak of medisch-sociale wenselijkheid was op grond van de met de vervolging verband houdende ziekten of gebreken. Zij heeft dat besluit ook na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd.
In november 2004 heeft appellante een aanvraag ingediend om vergoeding ingevolge artikel 20 van de Wet van verhuis- en inrichtingskosten in verband met verhuizing naar Israël. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij in het kader van gezinshereniging terug wilde keren naar haar dochters en haar kleinkinderen in Israël. Zij was enige tijd geleden zeer ziek geweest en het was bijzonder moeilijk geweest voor een van de dochters om haar te komen verzorgen in België. Zij zou een definitief verblijf in Israël nu wel aankunnen en bij een dochter intrekken.
Uit een brief, gedateerd 21 januari 2004, van een der dochters aan de Nederlandse ambassade te Brussel komt naar voren dat het laatste jaar door het toenemende antisemitisme in Europa de angsten die appellante als kind tijdens de bezetting had doorgemaakt waren teruggekeerd en haar leven ongunstig beïnvloedden.
Verweerster heeft deze aanvraag bij besluit van 2 februari 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, afgewezen op de grond dat deze voorziening op grond van de uit de vervolging voortvloeiende psychische klachten van appellante niet medisch noodzakelijk of medisch-sociaal wenselijk is. Verweerster heeft daarbij overwogen dat bij de verhuizing van appellante naar Israël in de eerste plaats een niet-medisch motief een rol heeft gespeeld, namelijk de alleszins begrijpelijke wens om dicht bij haar kinderen te wonen. Dat het wonen in Israël een positieve invloed heeft op de psychische klachten van appellante acht verweerster weliswaar aannemelijk, maar dit neemt niet weg dat verweerster de verhuizing daarheen als een levenskeuze beschouwt en niet als een medische noodzaak.
In beroep is namens appellante aangevoerd dat niet juist is dat in de eerste plaats een niet-medisch motief een rol heeft gespeeld. De grote angsten van appellante in verband met het zich niet veilig en beschermd voelen, welke angsten direct verband houden met haar causale psychische klachten, maar ook met de in 1979 door psychiater H. Dasberg genoemde ontreddering en ontwrichting, vormen de eerste en belangrijkste reden om terug te gaan naar Israël. Ter ondersteuning van het beroep is een rapport van 18 januari 2006 overgelegd van psychiater prof. dr. B. Maoz.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellante in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Het standpunt van verweerster berust op adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs. Deze adviezen zijn tot stand gekomen op basis van het reeds aanwezige, uit 1979 daterende, advies van H. Dasberg voornoemd, op informatie van de huisarts dr. P. Hannes en op het geneeskundig onderzoek dat de arts N.F. Vogel op 13 december 2004 bij appellante heeft verricht.
De geneeskundig adviseurs hebben te kennen gegeven dat er medische argumenten zijn die pleiten voor verhuizing naar Israël. Door de huisarts is bevestigd dat het antisemi-tisme in België een nadelige invloed had op de psychische en psychosomatische klachten van appellante en dat hij daarvoor medicatie moest voorschrijven. Volgens hem zou het goed zijn voor haar gezondheid wanneer appellante zou terugkeren. Maar, aldus de geneeskundig adviseurs, ook niet-medische overwegingen spelen een rol, zoals de begrijpelijke wens van appellante om te worden herenigd met haar kinderen en kleinkinderen.
Verweerster is tot de conclusie gekomen dat de verhuizing van appellante van België naar Israël in 2005 niet duidelijk medisch noodzakelijk was op grond van haar psychische klachten. Zij acht de remigratie naar Israël een begrijpelijke keuze waarbij zeker niet uitgesloten wordt dat de psychische toestand van appellante een rol heeft gespeeld in de beslissing tot verhuizen, maar dit moet, aldus verweerster, onderscheiden worden van een duidelijke medische noodzaak.
Naar de gemachtigde van verweerster ter zitting heeft meegedeeld, heeft bij die conclusie meegespeeld dat er ten tijde van de aanvraag niet gesproken werd van een ernstige verslechtering van de psychische toestand van appellante, wel van een aanvraag in het kader van gezinshereniging, en dat het gezien de persoonlijke achtergrond van appellante alleszins invoelbaar is dat zij weer in Israël wilde wonen. In België woonde ze geïsoleerd, in Israël wonen behalve haar familie ook kennissen en vrienden.
Van een dreigende decompensatie voorafgaande aan de verhuizing kan, aldus verweerster, niet worden gesproken. Zoals ook blijkt uit de brief van de dochter, is de beslissing om te verhuizen na rijp beraad tot stand gekomen.
Ook de Raad is uit de gedingstukken niet gebleken dat er ten tijde van de in geding zijnde aanvraag sprake was van een dreigende psychische decompensatie bij appellante of van een medisch voorgeschreven verhuizing. Het rapport van psychiater Maoz heeft de Raad niet tot een ander inzicht gebracht. Immers ook daaruit komt naar voren dat appellante in België vereenzaamde en zich door haar kinderen ervan heeft laten overtuigen dat zij zich in Israël, waar zij de laatste jaren uit angst voor aanslagen niet heen durfde, veel minder angstig zou voelen en dichter bij haar naaste familie zou zijn. Dat het langer in België verblijven catastrofaal voor appellantes psychische toestand zou kunnen zijn geweest, is slechts een veronderstelling, die de Raad evenmin als verweerster kan gelijkstellen aan een duidelijk medische indicatie.
Van een medische noodzaak voor de gevraagde voorziening zoals vereist ingevolge artikel 20 van de Wet kan dan ook niet worden gesproken.
De Raad merkt ten slotte op dat niet in geding is dat appellante niet voldoet aan de criteria voor een tegemoetkoming in het kader van artikel 21 van de Wet voor de in geding zijnde kosten.
Het vorenstaande betekent dat het beroep van appellante niet kan slagen.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en
J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) M.R.S. Bacon.
HD
23.08

