
Jurisprudentie
AY7681
Datum uitspraak2006-08-31
Datum gepubliceerd2006-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7377 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7377 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het geding betreft een verzoek om herziening teneinde alsnog als vervolgde te worden erkend en in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering en voorzieningen.
Uitspraak
05/7377 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 31 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Onder dagtekening 24 november 2005, kenmerk JZ/P60/2005 heeft verweerster ten aanzien van appellante een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, namens appellante bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2006, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de stukken heeft appellante, die is geboren op 17 mei 1941 te Nováky (Slowakije), in november 1998 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde krachtens de Wet in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
Zij heeft in dit verband aangegeven dat zij van zigeunerafkomst is en dat haar ouders uit haar geboorteplaats Nováky zijn weggevoerd naar een kamp. Zijzelf werd opgenomen in het gezin van haar tante [tante], dat in 1943, samen met andere zigeuners werd overgebracht naar Chvojnice, een verlaten dorp midden in de bossen. Appellante heeft hier verbleven tot het einde van de oorlog. Zij liep daarbij meer gevaar dan anderen omdat een aantal van haar familieleden samenwerkte met de partizanen. Een oom van haar is in de omgeving van Chvojnice door de Duitsers doodgeschoten.
Bij besluit van 29 september 1999, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2000, heeft verweerster de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante als gevolg van maat-regelen van de Duitse bezetter vrijheidsberoving heeft ondergaan door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, terwijl evenmin duidelijk is geworden dat zij heeft moeten onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen, zodat de omstandigheden waarin zij in de oorlogsjaren heeft verkeerd niet onder het begrip vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet kunnen worden gebracht.
Het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is door de Raad bij zijn uitspraak van 31 oktober 2002, nr. 00/2010 WUV, ongegrond verklaard.
De Raad heeft daarbij, voor zover thans van belang en kort samengevat, overwogen dat uit historische gegevens blijkt dat de aanwezigheid van zigeuners in Slowakije niet tot systematische vervolgingsmaatregelen heeft geleid, maar dat de maatregelen waardoor zij werden getroffen meer het karakter hebben gehad om deze bevolkingsgroep met medeweten van de bezettende macht af te zonderen, niet om haar onder permanente bewaking te stellen, en voorts dat niet kan worden vastgesteld dat Chvojnice een verblijfplaats was waar permanente bewaking werd beoogd.
In februari 2005 heeft mr. J.C.M. van Berkel zich namens appellante opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek bovengenoemde besluiten te herzien. Hij heeft daarbij een verklaring d.d. 21 juni 2004 van de gemeente Nováky overgelegd en een getuigenverklaring d.d. 17 april 1947 van de pastoor van de R.K. parochie Chrenovec.
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft verweerster dit verzoek afgewezen op de grond dat er geen sprake is van relevante nieuwe gegevens of van gewijzigde omstandigheden.
Tegen dit besluit is namens appellante bezwaar gemaakt. In dit kader is nadrukkelijk een beroep gedaan op de in artikel 3, tweede lid, van de Wet opgenomen antihardheidsbepaling en is voorts nog een verklaring d.d. 15 maart 2004 van [getuige 1] ingebracht.
Verweerster heeft bij het thans bestreden besluit het bezwaar voor zover gericht tegen het afwijzen van het herzieningsverzoek ongegrond verklaard en het bezwaar voor zover gericht tegen het niet toepassen van artikel 3, tweede lid, van de Wet niet-ontvankelijk.
Verweerster heeft daarbij overwogen dat uit de verklaring van de gemeente Nováky en de getuigenverklaring van [getuige 1] geen gegevens naar voren komen waaruit blijkt dat appellante vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet.
Met betrekking tot het beroep op artikel 3, tweede lid, van de Wet heeft verweerster overwogen dat hierover met de beschikking van 23 juni 2005 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen, zodat het bezwaar op dit punt niet-ontvankelijk is.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellante in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
De Raad stelt allereerst vast dat het geding betreft een verzoek om herziening aan verweerster op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wet, teneinde alsnog als vervolgde te worden erkend en in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering en voorzieningen. Ingevolge deze bepaling is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster hiervan gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen. Daarbij staat in zaken als deze centraal de vraag of eiseres bij haar verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die verweerster bij het nemen van haar besluit van 23 maart 2000 niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken.
Uit de verklaring d.d. 21 juni 2004 van de gemeente Nováky komt naar voren dat bekend is dat aan de rand van het dorp Nováky zich een kleine Romagemeenschap bevond, dat mogelijk is dat de plaatselijke Roma’s zijn mishandeld door de Duitsers die het dorp na het uitbreken van de Slowaakse nationale opstand hadden bezet, maar dat verplaatsing van de Roma’s naar Chvojnica eerst na het einde van de oorlog zou hebben plaatsgevonden, nadat de Duitse bewoners van dit dorp waren gedeporteerd.
Hieruit kan niet worden afgeleid dat appellante door de vijandelijke bezettende macht van haar vrijheid is beroofd zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet, terwijl de mogelijke mishandeling niet onder de werking van de Wet valt te brengen.
De verklaring d.d. 17 april 1947 van de pastoor van de R.K. parochie Chrenovec houdt in dat [de oom van appellante] als Slowaak betrokken was bij de Slowaakse nationale opstand evenals zijn vrouw [de tante van appellante], en dat beiden op 26 december 1945 in Kunusova zijn vermoord. Dit gegeven levert echter geen nadere informatie op over wat appellante zelf tijdens de oorlogsjaren zou kunnen zijn overkomen.
De verklaring d.d. 15 maart 2004 van [getuige 1] heeft betrekking op de wederwaardigheden van haarzelf en de andere kinderen van [de oom van appellante] en [de tante van appellante] en van andere familieleden, maar bevat geen gegevens over appellante die, naar zij zelf heeft opgegeven, bij een tante elders verbleef.
De Raad is dan ook van oordeel dat de gegevens die van de kant van appellante bij haar herzieningsverzoek zijn ingebracht onvoldoende zijn om op grond daarvan alsnog te kunnen vaststellen dat zij tijdens de jaren 1940-1945 vrijheidsberoving heeft ondergaan op grond van ras, geloof of wereldbeschouwing dan wel heeft moeten onderduiken om aan vrijheidsberoving in hier bedoelde zin te ontkomen.
De Raad overweegt voorts met betrekking tot het beroep dat namens appellante is gedaan op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Wet dat niet is gebleken dat verweerster bij haar besluiten van 29 september 1999 en 23 maart 2000 een beslissing heeft genomen betreffende de toepassing van die bepaling. Het thans in geding zijnde verzoek om herziening bevatte ook geen verzoek om de hier bedoelde antihardheidsclausule alsnog toe te passen.
Verweerster heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het besluit van 23 juni 2005 op dit punt geen besluit bevatte in de zin van artikel 1:3 van de Awb (en ook niet behoefde in te houden) en heeft het bezwaar op goede grond niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad ziet, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, geen grond het bestreden besluit niet in stand te laten.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) M.R.S. Bacon.
HD
28.08

