Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7720

Datum uitspraak2006-08-31
Datum gepubliceerd2006-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6767 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering vergoeding van na een éénmalige gebitsrehabilitatie opgetreden gebitskosten bij persoon van wie de gebitsklachten als causaal zijn aanvaard.


Uitspraak

05/6767 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster Datum uitspraak: 31 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 14 oktober 2005, kenmerk JZ/P70/2005, ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2006. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Appellante, geboren op 13 december 1940, is vervolgde in de zin van de Wet. Bij op bezwaar genomen besluit van 19 mei 1982 heeft verweerster aan appellante onder meer op grond van artikel 20 van de Wet een vergoeding toegekend van de kosten van een éénmalige gebitsrestauratie tot een bedrag van fl. 4.400,--. Een door appellante ingediend beroep tegen de hoogte van deze vergoeding is bij uitspraak van deze Raad van 12 april 1984, kenmerk WUV 1982/289, gegrond verklaard, zulks met vernietiging van het in dat geding bestreden besluit. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft verweerster bij besluit van 28 juni 1984 de hoogte van de vergoeding nader vastgesteld op fl. 5.500,--. Bij schrijven van 28 februari 2005 heeft appellante zich andermaal tot verweerster gewend met een verzoek om vergoeding van gebitskosten, betrekking hebbende op een bij haar uit te voeren restauratie aan zowel de boven- als de onderkaak. Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 17 juni 2005, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe heeft verweerster overwogen dat de door appellante gevraagde voorziening in verband staat met een niet uit de vervolging voortvloeiende aandoening en voorts dat na het met de aan appellante eerder toegekende vergoeding uitgevoerde herstel van het gebit, de uit de vervolging voortvloeiende gebitsklachten geacht worden te zijn hersteld en de na dit herstel optredende kosten worden beschouwd als voor iedereen geldende kosten van levensonderhoud. Appellante kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. De Raad overweegt als volgt. Verweerster heeft de onderhavige voorziening geweigerd onder verwijzing naar haar in het kader van artikel 20 van de Wet ter zake van gebitsklachten gehanteerde uitgangspunt. Dit uitgangspunt houdt in dat met de aan betrokkene verstrekte éénmalige gebitsrestauratie de door de vervolging ontstane schade geacht wordt te zijn hersteld. Kosten verband houdende met nadien optredende klachten ziet verweerster als normale, uit de op ieder gelijkelijk rustende plicht zijn gebit te verzorgen voortkomende, kosten die niet kunnen worden beschouwd als extra kosten in de zin van de Wet. De Raad heeft even bedoeld uitgangspunt van verweerster steeds aanvaardbaar geoordeeld in het bijzonder in het kader van door verweerster geweigerde vergoedingen van na een éénmalige gebitsrehabilitatie opgetreden gebitskosten bij personen als appellante van wie de gebitsklachten als causaal zijn aanvaard omdat zij op jeugdige leeftijd van hun vrijheid waren beroofd en als gevolg daarvan behoorlijke voor de gebitsvorming van belang zijnde voeding en gebitsverzorging moesten ontberen. Evenals verweerster ziet de Raad in de omstandigheden van appellante geen aanleiding op dit uitgangspunt een uitzondering te maken. Daartoe wordt als volgt overwogen. Blijkens de door de behandelend tandarts van appellante ten behoeve van de onderhavige aanvraag op 8 september 2005 verschafte informatie is de huidige behandelnoodzaak het gevolg van de slechte parodontale staat van de dentitie, welk parodontaal lijden negatief wordt beïnvloed door een bij appellante aanwezige diabetes mellitus type 2. In navolging van het advies van haar tandheelkundig adviseur M. Schächter heeft verweerster geoor-deeld dat gezien het lange klachtenvrije interval het parodontaal lijden van appellante met de vervolging geen verband houdt. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopings-punten kunnen vinden om te twijfelen aan de juistheid van dit medische advies. Hij overweegt daarbij dat uit de omtrent appellante beschikbare tandheelkundige informatie niet blijkt van een eerder bestaan van de thans aanwezige parodontale klachten en zulks is namens appellante ook niet gesteld. Nu de huidige behandelnoodzaak is gelegen in een afzonderlijke, niet met de vervolging in verband staande aandoening ziet de Raad reeds daarom geen aanleiding verweerster gehouden te achten een uitzondering te maken op haar boven weergegeven uitgangspunt dat vergoeding ingevolge de Wet van gebitskosten slechts éénmalig geschiedt. De Raad acht geen termen aanwezig tot vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) M.R.S. Bacon. HD 23.08