Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7728

Datum uitspraak2006-08-31
Datum gepubliceerd2006-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4665 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde toekenning verhuiskostenvergoeding niet proportioneel geoordeeld.


Uitspraak

04/4665 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante) en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster). Datum uitspraak: 31 augustus 2006 I PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 15 juli 2004, kenmerk JZ/B70/2004, door verweerster te haren aanzien genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2006. Aldaar is appellante in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Blijkens de gedingstukken is appellante (geboren in 1936) in 1990 op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Als zodanig zijn haar in het verleden een periodieke uitkering alsmede enkele bijzondere voorzieningen verleend. Voor dit geding is van belang dat aan appellante zowel in 1991 - vanwege een verhuizing van Rotterdam naar [woonplaats] - als in 1993 - vanwege een verhuizing van [woonplaats] naar Arnhem - op grond van artikel 32 van de Wet een vergoeding is toegekend van de kosten van verhuizing en herinrichting. Deze vergoedingen werden door verweerster toegekend overeenkomstig aan haar uitgebrachte medische adviezen, inhoudende dat deze verhuizingen van appellante medisch noodzakelijk waren ingevolge haar oorlogsgerelateerde psychische klachten. Bij vervolgaanvraag van mei 2003 heeft appellante nogmaals verzocht om toekenning van een vergoeding van verhuis- en herinrichtingskosten, nu in verband met terugkeer naar [woonplaats]. Blijkens het terzake opgemaakte sociaal rapport heeft appellante als redenen voor verhuizing aangegeven – kort samengevat - dat haar verhuizing naar [woonplaats] in 1991 uit oogpunt van haar psychische gezondheid vanwege het voor haar in die plaats aanwezige sociale kader aanvankelijk zeer goed uitpakte maar dat zij vervolgens haar woning daar in verband met het zeer storende gedrag van haar buren met spoed moest verlaten en op die korte termijn toen nergens anders terecht kon dan in Arnhem. Aangezien zij in Arnhem niet goed heeft kunnen inburgeren en erg geïsoleerd is geraakt, waardoor haar psychische klachten verergerden, heeft zij zich weer in [woonplaats] laten inschrijven, waar zij nu een geschikte woning heeft kunnen verkrijgen, aldus appellante. Verweerster heeft deze aanvraag bij besluit van 2 maart 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen op de grond dat reeds tweemaal eerder aan appellante een vergoeding van verhuis- en herinrichtingskosten is verleend en een voorziening voor de recente verhuizing naar [woonplaats] om deze reden niet proportioneel zou zijn. In beroep heeft appellante, onder verwijzing naar hetgeen zij ter toelichting van haar aanvraag had aangevoerd, haar bevreemding erover uitgesproken dat verweerster haar aanvraag heeft afgewezen, ondanks positieve medische adviezen terzake van de haar behandelend psychiater en van de eigen medisch adviseur van verweerster. In dit geding staat ter beantwoording de vraag of, gelet op hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. De Raad beantwoordt die vraag op grond van de hierna volgende overwegingen ontkennend. Naar vaste rechtspraak van de Raad dienen - evenals geldt ingevolge artikel 20 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 - tot de in artikel 32 van de Wet genoemde medische voorzieningen, waarvan de voor rekening van het burger-oorlogs-slachtoffer blijvende kosten volledig dienen te worden vergoed, naast geneeskundige behandeling en verpleging en de daarmee direct verband houdende voorzieningen ook gerekend te worden andere voorzieningen, die berusten op een stringente medische indicatie in verband met causale ziekten en gebreken. Op grond van de voorhanden medische gegevens, waaronder met name een door de geneeskundig adviseur van verweerster, de arts G.M. van der Molen, na onderzoek in september 2003 uitgebrachte medische rapportage - aan de juistheid waarvan de Raad geen reden heeft tot twijfel - is voor de Raad duidelijk dat voor de onderhavige verhuizing een medische indicatie in evengenoemde zin aanwezig is. Ook is, gezien de aan de eerdere vergoedingen van verhuis-en herinrichtingskosten ten grondslag liggende medische adviezen en andere gegevens, duidelijk dat verweerster op de hoogte was van alle relevante bijzonderheden van de toen aan de orde zijnde verhuizingen. Met name was verweerster ook ervan op de hoogte dat de verhuizing naar Arnhem eigenlijk een noodsprong was in verband met de te [woonplaats] ontstane situatie, die niet vooraf was te voorzien. Daarom kan niet worden staande gehouden - en door verweerster is dit blijkens mededeling van haar gemachtigde ter zitting van de Raad ook niet beoogd te stellen - dat de eerdere verhuizingen niet adequaat zijn geweest. Onder deze omstandigheden biedt het, dwingendrechtelijk, bepaalde in artikel 32 van de Wet voor de weigering van de nu gevraagde vergoeding van verhuis- en herinrichtingskosten geen ruimte. Gezien het vorenstaande kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat de gevraagde voorziening ten onrechte, want in strijd met artikel 32 van de Wet is geweigerd. De Raad ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien op de wijze zoals in het dictum van deze uitspraak is aangegeven. Ten slotte ziet de Raad aanleiding om verweerster te veroordelen in de kosten van appellante tot een bedrag van € 42,94 aan reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat appellante op grond van artikel 32 van de Wet aanspraak heeft op een vergoeding van de kosten van verhuizing en herinrichting voor haar verhuizing van Arnhem naar [woonplaats], waarbij geldt dat de omvang van die vergoeding door verweerster in een ter verdere uitvoering van deze uitspraak te nemen nieuw besluit dient te worden vastgesteld; Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 42,94, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad; Bepaalt dat verweerster aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en J.G. Treffers en G.L.M.J. Stevens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) P.W.J. Hospel. HD 17.08