
Jurisprudentie
AY7730
Datum uitspraak2006-08-24
Datum gepubliceerd2006-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3413 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3413 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing aanvraag WUBO-uitkering omdat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel tengevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit.
Uitspraak
05/3413 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 24 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 29 april 2005, kenmerk JZ/I/70/2005, door verweerster te zijnen aanzien genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Aldaar is voor appellant verschenen mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1926 in het voormalige Nederlands-Indiƫ, in april 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend, primair ertoe strekkend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Deze aanvraag heeft appellant gebaseerd op lichamelijke en psychische klachten, die naar zijn mening een gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indiƫ tijdens de zogenoemde Bersiap-periode.
Verweerster heeft de aanvraag van appellant afgewezen bij besluit van 30 december 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat appellant weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet - te weten zijn internering tijdens de Bersiap-periode in kamp Darmo te Soerabaja - maar dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel tengevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit. Hierbij is in aanmerking genomen dat bij appellant wel sprake is van met genoemde internering samenhangende psychische klachten, maar dat deze klachten niet hebben geleid tot zodanige beperkingen dat gesproken kan worden van blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. Ten aanzien van de oogklachten van appellant is overwogen dat deze zijn veroorzaakt door zijn suikerziekte, en ten aanzien van de suikerziekte en de overige lichamelijke klachten - te weten hypercholesterolemie, status na CVA's, neusbloedingen, coloncarcinoom en doofheid - is geconcludeerd dat deze niet gerelateerd kunnen worden aan de oorlogservaringen maar duidelijk door andere oorzaken zijn ontstaan.
In beroep heeft appellant, onder verwijzing naar een door hem bij de gezondheidszorg-psycholoog en eerstelijnspsycholoog drs. M.J. de Wit ingewonnen expertise d.d. 2 januari 2006, doen aanvoeren - samengevat - dat zijn psychische klachten van een zodanige aard en ernst zijn dat zij vergaande beperkingen in het dagelijks functioneren meebrengen. Wat de lichamelijke klachten betreft is, onder verwijzing naar een door de arts
R. Westerweel opgesteld overzicht d.d. 27 maart 2006 van medische publicaties over een eventueel verband tussen oorlogsgerelateerde psychische klachten, met name een post-traumatisch stresssyndroom (PTSS), en lichamelijke klachten, gesteld dat niet is uitgesloten dat het bij appellant geconstateerde PTSS de kans op het ontstaan van leeftijdsgebonden aandoeningen heeft verhoogd.
Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de gedingstukken is de zienswijze van verweerster dat de uit de psychische klachten van appellant voortvloeiende beperkingen niet van zodanige aard en omvang zijn dat gesproken kan worden van een voor toepassing van de Wet in aanmerking te nemen invaliditeit, in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op het rapport van een op verzoek van verweerster door de arts G.J. Laatsch op 18 november 2004 ingesteld medisch onderzoek van appellant en op uit de zogenoemde behandelende sector verkregen informatie. In dit rapport is aan de hand van een uitvoerig feitelijk overzicht van het dagelijks leven van appellant aangegeven dat de bij hem optredende in- en doorslaapstoornissen wel ertoe leiden dat hij 's morgens moeizaam op gang komt, maar hem niet verhinderen om naar zijn lichamelijke mogelijkheden een actief leven te leiden in de normale aspecten van het leven van alledag.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd.
Uit de ter beschikking staande medische gegevens is de Raad niet kunnen blijken van enig aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, op basis van die gegevens ingenomen standpunt dat geen sprake is van tot invaliditeit leidend psychisch letsel. Daarbij laat de Raad ook wegen dat appellant zich in verband met de gestelde psychische klachten nimmer onder medische behandeling heeft gesteld. De namens appellant ingezonden expertise van de psycholoog De Wit stelt dit standpunt van verweerster niet in een ander licht, nu hierin een gemotiveerde weerlegging van het in het rapport van de arts Laatsch geschetst beeld van het leven van alledag van appellant ontbreekt. Naar vaste rechtspraak van de Raad is voor de vraag of sprake is van invaliditeit in de zin van de Wet niet al bepalend de aard van de bij een betrokkene aanwezige psychische klachten maar de ernst van de feitelijk hieruit voor de betrokkene voortvloeiende beperkingen.
Wat de lichamelijke klachten van appellant betreft is op zichzelf niet in geschil dat het hier veelal gaat om aandoeningen waarvan het ontstaan op gevorderde leeftijd bepaald niet ongewoon is. In dit licht kan aan het in sommige medische publicaties gelegde verband tussen PTSS en het ontstaan van lichamelijke klachten - welk mogelijk verband blijkens de ingezonden reactie van de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad, de arts A.M. Ohlenschlager, door verweerster ook niet wordt ontkend - in dit geval geen betekenis worden toegekend.
Over de oogklachten merkt de Raad nog op dat de uit de behandelende sector verkregen informatie het door verweerster ingenomen standpunt dat de oorzaak hiervan is gelegen in de suikerziekte van appellant, bevestigt.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.L.M.J. Stevens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
HD
03.08

