
Jurisprudentie
AY7747
Datum uitspraak2006-08-31
Datum gepubliceerd2006-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5806 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5806 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering gelijkstelling met vervolgde. Betrokkene heeft niet verkeerd in met vervolging vergelijkbare omstandigheden.
Uitspraak
05/5806 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (USA) (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 31 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 9 juni 2005, kenmerk JZ/W60/2005, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2006. Appellante is niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
In mei 2004 heeft appellante, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om erkend te worden als vervolgde in de zin van de Wet dan wel met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet te worden gelijkgesteld met de vervolgde en voorts in aanmerking te worden gebracht voor enkele bijzondere voorzieningen. Appellante heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten, die naar haar mening het gevolg zijn van haar internering in onder meer kamp Paspan en het door Japanners op ruwe wijze wegvoeren van haar moeder en haar halfbroer Alex (die als een vader voor haar was) om te worden verhoord.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 23 november 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat niet vastgesteld is kunnen worden dat appellante vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, terwijl de omstandigheden waaronder appellante de oorlogsjaren heeft doorgebracht ook niet met vervolging vergelijkbaar zijn, zodat geen aanleiding bestaat om appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen in beroep door appellante is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2 van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit, dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Op grond van de beschikbare gegevens moet de Raad met verweerster vaststellen dat niet blijkt dat appellante tijdens de Japanse bezetting vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat een verblijf in het door appellante genoemde kamp Paspan volgens historische bronnen ten tijde van de Japanse bezetting niet valt onder vrijheidsberoving in de zin van de Wet. Deze informatie vindt bevestiging in onder de gedingstukken aanwezige verklaringen van leden van het gezin Schwarz, onder meer inhoudende dat men zich relatief vrij (met een pasje) buiten het kamp kon begeven. Verder is van belang dat het gestelde verblijf in de overige door appellante vermelde kampen in de Bersiap-periode - dus niet vallend onder de werking van de Wet - moet worden gesitueerd.
Ten aanzien van verweersters weigering om appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid kan verweerster - voor zover van toepassing - met de vervolgde gelijkstellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van deze wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit op dit punt slechts terughoudend kan toetsen.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft verkeerd in met vervolging vergelijkbare omstandigheden. Tot dergelijke omstandigheden pleegt verweerster te rekenen het wegvoeren van een ouder wanneer dit gepaard is gegaan met excessief geweld dan wel het overlijden van een ouder tengevolge van de vervolging. In het geval van appellante is aangenomen dat haar moeder in haar bijzijn in gevangenschap is weggevoerd, doch is niet gebleken dat dit gepaard is gegaan met excessief geweld. Bovendien is zij na korte tijd weer vrijgelaten en bij haar gezin teruggekeerd.
De eveneens weggevoerde (en uiteindelijk door de Japanners gedode) halfbroer Alex ziet verweerster niet als een oudervervangende persoon.
De Raad kan zich met dit standpunt van verweerster verenigen. Met betrekking tot het standpunt dat halfbroer Alex niet als oudervervangend persoon kan worden gezien, neemt de Raad daartoe in aanmerking dat uit de voorhanden gegevens niet blijkt dat deze broer, naast de moeder van appellante, in aanmerkelijke omvang opvoedkundige taken ten aanzien van appellante heeft verricht en voorts dat de biologische vader van appellante de oorlog heeft overleefd en na de bevrijding naar het gezin is teruggekeerd. De Raad merkt hierbij op dat het hebben ervaren van een sterke emotionele band met haar (half)broer door appellante ten tijde van de oorlog onvoldoende is om in onderhavig kader van een oudervervangend persoon te kunnen spreken.
Met betrekking tot de toekenningen van voorzieningen in het kader van de Wet ten aanzien van enige neven van appellante, stelt de Raad vast dat uit de stukken is gebleken dat de omstandigheden op grond waarvan hun aanvragen zijn behandeld, verschilden van die van appellante, zodat appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de omstandigheden waaronder appellante de oorlogsjaren heeft doorgebracht - en die gekenmerkt werden door angst en armoede - zich in ongunstige zin hebben onderscheiden van de rest van de bevolking ter plaatse.
Het bestreden besluit kan mitsdien de hiervoor omschreven toetsing van de Raad doorstaan.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en J.G. Treffers en G.L.M.J. Stevens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
17.08

