Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7748

Datum uitspraak2006-08-31
Datum gepubliceerd2006-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5701 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Oogziekte keratoconus in verband te brengen met vervolgingsomstandigheden?


Uitspraak

05/5701 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], (Israël) (hierna: appellante), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 31 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 23 juni 2005, kenmerk JZ/R70/2005, door verweerster te haren aanzien genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2006. Aldaar is appellante niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.H.J. Krajenbrink, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Blijkens de gedingstukken is appellante, geboren in 1929, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijkgesteld. In het verleden is aanvaard dat de nervositas, de astma, de rugklachten en de gebitsklachten van appellante in het door de Wet vereiste verband staan met de door haar ondergane vervolging. In de loop der tijd zijn aan appellante ingevolge de Wet een periodieke uitkering alsmede een aantal bijzondere voorzieningen toegekend. In november 1989 heeft appellante bij verweerster een vervolgaanvraag ingediend om haar bij wijze van bijzondere voorziening een vergoeding toe te kennen van - onder meer - de kosten van aanschaf van een bril en van de niet gedekte medische kosten in verband met haar oogklachten. Verweerster heeft deze aanvraag overeenkomstig medisch advies van haar geneeskundig adviseur, de arts A.M. Koop - die op basis van verkregen informatie uit de behandelende sector concludeerde dat hier sprake is van astigmatisme, zijnde een afwijking van het brekingssysteem van de ogen als gevolg van een vervormd hoornvlies, welke aandoening als van constitutionele aard niet in verband is te brengen met het oorlogsverleden - afgewezen bij besluit van 6 juni 1991. Aangezien appellante hiertegen geen bezwaar-schrift heeft ingediend, is dit besluit tussen partijen rechtens verbindend geworden. Bij schrijven van 28 juli 2003 heeft appellante aan verweerster verzocht van deze afwijzing met zoveel mogelijk terugwerkende kracht terug te komen, omdat haar nu uit informatie van haar oogarts is gebleken dat destijds ten aanzien van de beoordeling van haar oogklachten grove fouten zijn gemaakt. Op deze aanvraag heeft verweerster afwijzend beslist bij besluit van 28 oktober 2004 met aanvulling op 29 december 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Daartoe is - overeenkomstig uitgebracht medisch advies - overwogen dat geen aanleiding bestaat om de afwijzing van de eerdere aanvraag met toepassing van artikel 61, tweede lid, van de Wet te herzien, nu geen sprake is van relevante nieuwe feiten of gegevens. De Raad overweegt het volgende. Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster daarbij een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dat brengt mee dat de Raad een op basis van deze bevoegdheid genomen besluit slechts terughoudend kan toetsen. De opvatting van verweerster dat geen sprake is van tot herziening nopende nieuwe feiten en omstandigheden is ontleend aan over het verzoek van appellante aan verweerster uitgebrachte adviezen van haar geneeskundig adviseurs, de artsen P. Windels en G.L.G. Kho. In deze adviezen is aangegeven - kort samengevat - dat de door appellante ingebrachte, na onderzoek van appellante tot stand gekomen medische opinie van de oogchirurg dr. S. Cohen van 26 september 2004, waarin is aangegeven dat de oogaan-doening van appellante - gediagnosticeerd als keratoconus van het rechteroog - is toe te schrijven aan mishandeling (slagen op het hoofd) tijdens de vervolging, niet spoort met hetgeen over deze aandoening bekend is in de medisch-wetenschappelijke literatuur en met de over het geval van appellante overgelegde opinie van de medical advisory board van de National Keratoconus Foundation te Los Angeles (USA). Geconcludeerd is dat het onwaarschijnlijk is dat een trauma zoals appellante heeft meegemaakt de oorzaak is van de huidige oogklachten en dat een nader in te winnen expertise hierover niet zinvol is. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen naar behoren voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden medische gegevens heeft de Raad voorts geen aanknopingspunt gevonden om aan de juistheid van deze adviezen te twijfelen. Hierbij is van beslissend belang dat de ter ondersteuning van het ingediende herzienings-verzoek overgelegde gegevens van medisch-wetenschappelijke aard alle aangeven dat de oorzaak van de oogaandoening keratoconus onbekend is. Dit brengt volgens de vaste rechtspraak van de Raad al mee dat een verband met de vervolging niet - ook niet met toepassing van de regeling van de omgekeerde bewijslast, zoals vervat in artikel 7, tweede lid, van de Wet - kan worden aanvaard. Daarbij komt nog dat in de namens appellante ingewonnen, in bezwaar overgelegde medische opinies van de National Keratoconus Foundation voornoemd, en van dr. J. de Brabander, verbonden aan de afdeling oogheelkunde van het Academisch Ziekenhuis te Maastricht (AZM), is aangegeven dat een relatie als door appellante gelegd weliswaar niet geheel is uit te sluiten maar wel onwaarschijnlijk is. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster in redelijkheid niet - zonder nadere expertise - heeft kunnen weigeren om terug te komen van het in het eerdere besluit van 6 juni 1991 neergelegde oordeel over de causaliteit van de oogaandoening van appellante. De in beroep nog overgelegde (nadere) opinie d.d. 15 juni 2006 van dr. De Brabander voornoemd en dr. R.M.M.A. Nuijts, als corneaspecialist verbonden aan het AZM, kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien bij een verzoek om herziening ten laatste in bezwaar nieuwe gegevens kunnen worden overgelegd. Bovendien bevestigt deze opinie slechts de juistheid van de opvatting van verweerster(s medisch adviseurs) dat keratoconus niet is te relateren aan de vervolgings-omstandigheden van appellante. De in deze opinie voorts nog uitgesproken, naar de mening van de opstellers nader te onderzoeken, twijfels over de juistheid van de bij appellante gestelde diagnose keratoconus, zijn door appellante niet voorafgaande aan het bestreden besluit aangevoerd en gedocumenteerd, zodat de Raad - gegeven het karakter van deze zaak als herzieningskwestie - dit punt niet in zijn beoordeling kan betrekken. Gezien het voorgaande kan het bestreden besluit de hier aan te leggen terughoudende toetsing van de Raad doorstaan. Het beroep van appellante slaagt derhalve niet. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) M.R.S. Bacon. HD 21.08