Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7788

Datum uitspraak2006-07-03
Datum gepubliceerd2006-09-07
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/2771 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank (is) van oordeel dat er sprake is van een dusdanig verstoorde arbeidsverhouding, waarvan het bestaan en voortbestaan in overwegend mate aan eiser is te wijten, dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht aan eiser ontslag te verlenen op grond van artikel 99, eerste lid, van het ARAR. Dat verweerder geen herplaatsingsinspanningen heeft gepleegd kan hieraan niet afdoen. (...) De rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht derde afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 05/2771 AW UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) UITSPRAAK IN HET GEDING TUSSEN [A.], wonende te [B.], eiser, en de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder. I. PROCESVERLOOP 1. Eiser heeft bij brief van 22 april 2005 beroep ingesteld tegen een besluit van 15 maart 2005 waarbij verweerder zijn besluit van 10 augustus 2004 na bezwaar heeft gehandhaafd. 2. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. 3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 19 juni 2006. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr [naam] en mr [naam]. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan. 1.2. Eiser is sinds 1 augustus 1990 werkzaam bij de Directie Zuid-Holland (hierna: DZH) van Rijkswaterstaat. 1.3. Vanaf oktober 2000 tot 23 januari 2002 is eiser volledig arbeidsongeschikt. Op advies van de bedrijfsarts is eiser in die periode psychologisch begeleid door een psycholoog van de HSK-Groep. 1.4. Op 22 november 2001 en op 18 januari 2002 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen DZH en eiser over reïntegratie, omdat eiser op 23 januari 2002 weer gedeeltelijk zijn dienst zou dienen te hervatten. Deze gesprekken zijn in een onaangename sfeer verlopen. Eisers houding werd als agressief en intimiderend ervaren. 1.5. Op 23 januari 2002 is eiser tegen de afspraak in niet op zijn werk verschenen. Hij heeft zich pas de daaropvolgende dag ziek gemeld. 1.6. Bij brief van 24 januari 2002 is aan eiser meegedeeld dat DZH zich nader zal beraden over eventuele maatregelen en in dat kader een nader onderzoek wordt ingesteld. Verder is eiser meegedeeld dat hij gedurende het onderzoek niet op zijn werkplek gewenst is. 1.7. Uiteindelijk is eiser tot de datum van zijn ontslag niet meer teruggekeerd op de werkvloer. 1.8. Op 25 maart 2002 heeft naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en de dienstleiding. Aan eiser is meegedeeld dat hij bij verweerder zal worden voorgedragen voor ontslag wegens ongeschiktheid voor zijn functie anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken (hierna: ontslag wegens functionele ongeschiktheid). 1.9. Op 14 januari 2003 is eiser in kennis gesteld van het voornemen hem ontslag te verlenen wegens functionele ongeschiktheid. 1.10. Naar aanleiding van eisers stelling dat hij lijdt aan zielsgebreken, is eiser medisch onderzocht. De bedrijfsarts is op basis van dit onderzoek tot de conclusie gekomen dat eiser geen medische beperkingen heeft die hem belemmeren zijn werk te verrichten. 1.11. Bij brief van 28 januari 2004 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij voornemens is eiser met toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR) ontslag te verlenen op andere gronden, omdat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding tussen eiser enerzijds en zijn collega's en leidinggevenden bij DZH anderzijds. 1.12. Bij brief van 16 maart 2004 heeft eiser zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Met inachtneming van deze zienswijze heeft verweerder aan eiser bij besluit van 10 augustus 2004 eervol ontslag verleend op andere gronden. 1.13. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 16 september 2004 bezwaar gemaakt. 1.14 Bij het bestreden besluit is het ontslagbesluit - overeenkomstig het advies van de Hoorcommissie - gehandhaafd. 2.1. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat geen sprake is van verstoorde verhoudingen. Eiser heeft in dat kader aangevoerd dat het ontslag een feitelijke grondslag ontbeert, nu de houding van eiser in beoordelingsverslagen nooit aan de orde is gesteld. Verder heeft eiser aangevoerd dat eiser door het ontslag onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Eiser is van oordeel dat een minder ingrijpende maatregel, bijvoorbeeld herplaatsing, in de rede had gelegen. 2.2. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 3.1. In artikel 99, eerste lid, van het ARAR is bepaald dat aan de ambtenaar in vaste dienst ook op andere gronden dan die in artikel 98 zijn geregeld of waarnaar in dat artikel wordt verwezen, ontslag kan worden gegeven. Dat ontslag wordt eervol verleend. 3.2. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat in geval van ontslag ingevolge het eerste lid door het tot ontslagverlening bevoegde gezag een voorziening wordt getroffen waarbij de ambtenaar een uitkering verleend wordt, die, naar het oordeel van dat bevoegde gezag, met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. Deze uitkering zal ten minste gelijk zijn aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de Werkloosheidswet. Voor zover door het bevoegde gezag ten gunste van de ambtenaar niet anders is beslist, zijn op de uitkering voor het overige de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk van overeenkomstige toepassing. 4. Het is vaste jurisprudentie dat de rechterlijke toetsing van besluiten waarbij een bestuursorgaan gebruikt heeft gemaakt van een discretionaire bevoegdheid terughoudend dient te zijn. De bevoegdheid van verweerder om een ambtenaar te ontslaan wegens andere gronden is van discretionaire aard. Deze ontslaggrond is van toepassing in gevallen waarin sprake is van verstoorde verhoudingen. Volgens vaste jurisprudentie dient bij een dergelijk ontslag beoordeeld te worden of de verhoudingen zodanig verstoord zijn geraakt dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. De vraag of sprake is van verstoorde verhoudingen is evenwel van feitelijke aard en is geheel vatbaar voor rechterlijke toetsing. 4.1. Verweerder heeft aan het ontslag ten grondslag gelegd dat eiser door de jaren heen een weerkerend beeld heeft vertoond van een eigenzinnige werknemer, die zich niet wenst te conformeren aan de regels van de organisatie maar zelf meent de regels vast te kunnen vaststellen, een vijandige, wantrouwende houding inneemt ten aanzien van collega’s, de organisatie en haar leidinggevenden, als ook iemand die veelvuldig met leidinggevende gemaakte afspraken niet nakomt. Bovendien heeft eiser een dusdanige uitstraling naar collega’s en derden die bij betrokkenen angst veroorzaakt. Angst onder meer ten aanzien van lijf en goed. Daarbij gaat dit alles gepaard met veelvuldig ziekteverzuim, hetgeen eiser niet tot een betrouwbare collega en werknemer maakt. Door eisers gedrag en houding weet eiser geen vertrouwen te creëren ten aanzien van onderzoek naar mogelijkheden om zich te verbeteren. Hoewel daartoe aangesproken en op meerdere momenten gewaarschuwd heeft eiser de vele kansen tot verbetering - waaronder aangeboden opleidingen, andere werkzaamheden en laatstelijk gerichte reïntegratie activiteiten - niet te baat genomen. Een verbetering van eisers normen- en waardenpatroon ten aanzien van de wijze waarop hij zich in zijn werk ten opzichte van collegas, leidinggevenden en de organisatie behoort te gedragen kan, aldus verweerder, in geen enkele functie worden verwacht. Eiser toont nimmer het inzicht althans het besef van het onaanvaardbare van zijn gedragingen. 4.2. De rechtbank is na kennisneming van het dossier tot het oordeel gekomen dat daarin voldoende concrete aanknopingspunten zijn te vinden voor het door verweerder geschetste beeld van eiser. Illustratief in dat kader is eisers houding bij de voorbereiding van zijn terugkeer in het arbeidsproces per 23 januari 2002. Tijdens de gesprekken die met eiser in dat kader zijn gevoerd heeft hij - in weerwil van zijn begeleiding door een psycholoog van de HSK-groep - weer een intimiderende houding getoond. Voorts toonde hij een houding ten opzichte van leidinggevenden, collega’s en de organisatie van Rijkswaterstaat die wederom de eigenzinnige en vijandige houding die hij ook voor zijn ziekteverlof aannam, bevestigde. De rechtbank is van oordeel dat een vruchtbare samenwerking tussen eiser enerzijds en zijn collega’s en leidinggevenden anderzijds niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Dat eisers houding en gedrag niet zijn terug te vinden in formele beoordelingsverslagen kan aan deze constatering niet afdoen. Verweerder is dan ook op juiste gronden tot de conclusie gekomen dat er ten tijde van het ontslag sprake was van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen. Aannemelijk is dat de hiervoor onder 4.1. geschetste houding van eiser jegens verweerder aan het ontstaan en voortbestaan van deze verstoorde verhouding heeft bijgedragen. 4.3. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een dusdanig verstoorde arbeidsverhouding, waarvan het bestaan en voortbestaan in overwegend mate aan eiser is te wijten, dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht aan eiser ontslag te verlenen op grond van artikel 99, eerste lid, van het ARAR. Dat verweerder geen herplaatsingsinspanningen heeft gepleegd kan hieraan niet afdoen. Onder de gegeven omstandigheden heeft verweerder terecht geconcludeerd dat een verbetering van eisers normen- en waardenpatroon ten aanzien van de wijze waarop hij zich in zijn werk ten opzichte van collega’s, leidinggevenden en de organisatie behoort te gedragen in geen enkele functie kan worden verwacht. 4.4. De rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Tegen de bij het bestreden besluit aan eiser op grond van het tweede lid van artikel 99 van het ARAR toegekende uitkering zijn geen beroepsgronden aangevoerd, zodat dit onderdeel van dat besluit hier geen bespreking behoeft. 5. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. 6. Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. G.P. Kleijn en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2006, in tegenwoordigheid van mr. A.P.J. Heesen, griffier. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.