Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7890

Datum uitspraak2006-08-17
Datum gepubliceerd2006-09-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/1279
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende verkrijgt op 1 augustus 2002 een monument en doet in de notariële akte van levering een beroep op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de WBR. Op 30 juli 2003 vraagt belanghebbende de status van monumentenrechtspersoon aan. Omdat belanghebbende op 1 augustus 2002 niet voldeed aan de voorwaarden van genoemd onderdeel p, kan de vrijstelling geen toepassing vinden.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/1279 Uitspraakdatum: 17 augustus 2006 Uitspraak als bedoeld in als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] B.V., gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als belanghebbende respectievelijk de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 14 september 2004 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd naar een verschuldigd bedrag van € 68.067 aan enkelvoudige belasting. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld. Terzake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276. 1.3. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2006 te Breda. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de inspecteur. 1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 1.6. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Belanghebbende is opgericht als [makelaar] B.V., en heeft bij statutenwijziging van 8 maart 2002 haar naam veranderd in [belanghebbende] B.V.. Bij voornoemde statutenwijziging is in artikel 2 het doel van de vennootschap, voor zover te dezen van belang, omschreven als: “het instandhouden en beheren van Nederlandse monumenten, opgenomen in het Register bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988, met al hetgeen daartoe behoort of daartoe dienstig is, alles in de ruimste zin van het woord.”. 2.2. Bij notariële akte van levering van 1 augustus 2002 heeft belanghebbende een pand met ondergrond, tuin en verdere aanhorigheden gelegen aan [adres] te [woonplaats] (hierna: het pand) verkregen voor een koopprijs van € 1.134.450,54 (hierna: de verkrijging). Het pand is sinds 1 september 1987 ingeschreven in een van de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers van beschermde monumenten. 2.3. In de akte van levering is op pagina 8 onder “Vrijstelling overdrachtsbelasting” de volgende passage opgenomen: “Vermeld wordt dat de doelomschrijving van koper omhelst het instandhouden en beheren van Nederlandse monumenten opgenomen in het register bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet en derhalve door koper een beroep wordt gedaan op vrijstelling van de overdrachtsbelasting op grond van het bepaalde in artikel 15 lid 1 letter p van de Wet op Belastingen van Rechtsverkeer.”. 2.4. Op 8 augustus 2002 is namens belanghebbende terzake van de verkrijging van het pand aangifte gedaan middels het aanbieden van de notariële akte ter registratie. Bij de aangifte is, gelet op het in de akte gedane beroep op de vrijstelling, geen overdrachtsbelasting voldaan. 2.5. Met dagtekening 30 juli 2003 is namens belanghebbende de rangschikking als rechtspersoon als bedoeld in de vrijstellingsbepaling van artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de rangschikking) aangevraagd bij de inspecteur van de Belastingdienst. Bij beschikking van 16 december 2003 werd belanghebbende als zodanig aangemerkt. 2.6. Met dagtekening 14 september 2004 is aan belanghebbende terzake van de verkrijging van het pand een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 68.067. 2.7. Op 2 november 2004 heeft belanghebbende bij het Ministerie van Financiën een verzoek ingediend tot toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), welk verzoek door de Staatssecretaris van Financiën op 24 februari 2005 is afgewezen. 3. Geschil 3.1. In geschil is of de vrijstelling van de heffing van overdrachtsbelasting ingevolge artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) op de verkrijging van het pand van toepassing is. Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: De gemachtigde van belanghebbende - De inspecteur zegt dat de overdrachtsbelasting een tijdstipbelasting is. De ratio van de vrijstelling is echter belangrijker. - Bij deze breng ik de resolutie van 17 december 1975 van de Staatssecretaris van Financiën onder de aandacht inzake de inschrijving van een monument in het monumentenregister. Deze resolutie gaat over de aankoop van een monument voordat inschrijving van het monument in het monumentenregister heeft plaatsgevonden. In de resolutie wordt goedgekeurd dat de vrijstelling toch toepassing kan vinden als overigens aan de vereisten is voldaan. Indien het verkregen onroerend goed niet binnen drie jaar na verkrijging is ingeschreven, vindt de vrijstelling geen toepassing. Dit is in tegenspraak met een tijdstipbelasting. De ratio is dat de vrijstelling toepassing vindt indien feitelijk aan de voorwaarden wordt voldaan. Belanghebbende heeft na de verkrijging, maar voor het opleggen van de naheffingsaanslag, de rangschikking als monumentenrechtspersoon verkregen. - Het is een vergissing, een fout van de notaris dat hij zo lang heeft gewacht met het aanvragen van de rangschikking. - In twee andere zaken is in eerste instantie afwijzend beschikt op een beroep op de kwijtscheldingsresolutie. Uiteindelijk is de resolutie toch toegepast. - Door niet te checken of de rangschikking al was verkregen is een vergissing begaan. Dat is een onwillig verzuim. - De Hoge Raad kijkt ook meer naar materiële dan naar formele zaken. De materieelrechtelijke toets is belangrijker dan de formele. Formeel werd op het moment van verkrijgen niet aan de vereisten voldaan, maar later wel. - Ik acht de inschrijving van een monument in het monumentenregister na aankoop gelijk aan de te late aanvraag van de rangschikking. - De statuten in het dossier zijn de statuten op grond waarvan de rangschikking is verkregen. - Belanghebbende houdt zich bezig met het in stand houden en verhuren van monumenten. Het is mij niet bekend of zij meer panden heeft dan het onderhavige pand. De inspecteur - Ik bestrijd dat de inschrijving van een monument in het monumentenregister na aankoop gelijk is aan de te late aanvraag van de rangschikking. - In de twee aangehaalde gevallen werd wel voldaan aan de wettelijke voorwaarden. Men was vergeten in de akte de vrijstelling te vermelden. Dat werd gelijkgesteld met een onwillig verzuim. In het onderhavige geval gaat het om het overtreden van de wettelijke bepalingen. In zijn brief aan belanghebbende waarin de Staatssecretaris het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule afwijst, wordt ook een dergelijk onderscheid gemaakt. - In de resolutie uit 1975 gaat het over de eerste voorwaarde die betrekking heeft op het pand. In casu gaat het om de tweede voorwaarde met betrekking tot de vennootschap. Daar is geen enkele tegemoetkoming voor. Ik bestrijd dat er sprake is van gelijke gevallen. De tegemoetkoming bij panden heeft een duidelijke achterliggende reden, bijvoorbeeld aankoop gevolgd door renovatie waarna inschrijving kan plaatsvinden. Dit is wezenlijk anders. Het kan niet zo zijn dat iedereen een monument kan kopen en pas achteraf nog een keer de rangschikking gaat aanvragen. - De vraag of belanghebbende materieel als monumentenrechtspersoon was aan te merken kan ik niet beantwoorden. De bevoegdheid om daarover te beslissen is voorbehouden aan mijn collega van de Belastingdienst [woonplaats]. - Belanghebbende was een lege vennootschap. Bij aankoop zijn de statuten gewijzigd. Dit is het eerste pand. Ik heb niet kunnen constateren dat de vennootschap ten tijde van de verkrijging iets anders deed dan ten tijde van de aanvraag van de rangschikking. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het pand ten tijde van de verkrijging op 1 augustus 2002 in de monumentenregisters staat ingeschreven. Tussen partijen is evenmin in geschil dat belanghebbende ten tijde van de verkrijging van het pand op 1 augustus 2002 niet de rangschikking heeft verkregen zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet juncto artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 1971 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) en deze rangschikking evenmin heeft aangevraagd. Vaststaat dat belanghebbende de aanvraag voor de rangschikking op 30 juli 2003 heeft ingediend, zijnde bijna een jaar na de verkrijging van het pand, en deze rangschikking op 16 december 2003 heeft verkregen. 4.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt overdrachtsbelasting geheven ter zake van, onder andere, de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken. De verkrijging van een onroerende zaak, zoals het pand van belanghebbende, vindt, gelet op het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van de Wet, plaats op het tijdstip waarop de akte van overdracht wordt opgemaakt, in casu 1 augustus 2002. Alsdan dient op 1 augustus 2002 te worden bepaald of belanghebbende in aanmerking komt voor toepassing van de vrijstelling zoals verwoord in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet. Belanghebbendes stelling dat deze toets op een later tijdstip, dan wel met terugwerkende kracht kan plaatsvinden, vindt geen steun in de Wet en de daarop gebaseerde regelgeving en dient dan ook te worden verworpen. 4.3. Voor de toepasselijkheid van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet dient op 1 augustus 2002 aan twee voorwaarden te zijn voldaan: het verkregene moet bestaan uit een monument in de zin van de Monumentenwet en de verkrijger dient een in Nederland gevestigde rechtspersoon te zijn welke naar het oordeel van de Minister van Financiën de instandhouding van monumenten in de zin van de Monumentenwet ten doel heeft (monumentenrechtspersoon). Uit hetgeen in 4.1 is overwogen volgt dat belanghebbende niet voldoet aan de tweede voorwaarde waardoor hij geen aanspraak kan maken op toepassing van de vrijstelling. 4.4. De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbende dat het voor toepassing van de vrijstelling voldoende is dat hij op 1 augustus 2002 weliswaar niet formeel doch wel materieel, wat daar verder ook van zij, voldoet aan de vereisten van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet. Deze stelling vindt geen steun in de Wet en de daarop gebaseerde regelgeving. Integendeel. Ter toelichting merkt de rechtbank hierover het volgende op. Ingevolge artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit dient, in geval aangifte wordt gedaan door het aanbieden van een akte ter registratie, een beroep op de vrijstelling te worden gedaan onder opgaaf van de voor de toepassing van de vrijstelling van belang zijnde gegevens. Daaruit volgt dat is vereist dat belanghebbende door overlegging van de verklaring tot rangschikking er blijk van geeft dat hij op 1 augustus 2002 als monumentenrechtspersoon is aan te merken. Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen blijkt dat belanghebbende, bij gebrek aan die verklaring, aan dit vereiste niet heeft voldaan en aldus niet heeft voldaan aan de voor toepassing van de vrijstelling vereiste voorwaarden zoals omschreven in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit. 4.5. De stelling van belanghebbende dat de resolutie van 17 december 1975, nummer 07-500 924, onder andere gepubliceerd in BNB 1976/62, van overeenkomstige toepassing dient te worden verklaard voor het aanvragen van de rangschikking in die zin dat voor het aanvragen van de rangschikking een termijn van drie jaar na verkrijging van het pand dient te worden gegund om alsnog de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet deelachtig te worden, wordt door de rechtbank niet gehonoreerd. De aan de resolutie ten grondslag liggende bijzondere omstandigheid zoals verwoord in punt 2 van de resolutie, doet zich bij de aanvraag tot rangschikking niet voor, hetgeen aan overeenkomstige toepassing van de in de resolutie genoemde driejaarstermijn in de weg staat. 4.6. Belanghebbendes beroep op de uitspraak van het Hof Den Haag van 22 december 1998, onder andere gepubliceerd in V-N 1999/19.23, kan hem niet baten nu vaststaat dat belanghebbende, in tegenstelling tot de belanghebbende uit de aan het Hof Den Haag voorgelegde casus, zijn aanvraag tot rangschikking, gelet op het vermelde in 2.5 en 4.1, niet tijdig heeft ingediend. 4.7. Belanghebbende beroept zich voorts op toepassing van de Resolutie van 27 december 1988, nummer IB 88-1084, onder andere gepubliceerd in V-N 1989/208, meer in het bijzonder op de aanwezigheid van een de termijnoverschrijding veroorzakend onwillig verzuim zoals bedoeld in paragraaf 2, onderdeel a. Genoemde resolutie bevat de aan de inspecteurs der registratie en successie gedelegeerde bevoegdheid om de hardheidsclausule toe te passen. Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming dient een daartoe strekkend verzoekschrift tot de bevoegde inspecteur te worden gericht. Niet gebleken is dat belanghebbende een dergelijk verzoek aan de inspecteur der registratie en successie heeft gedaan zodat deze grief alleen al daarom onbesproken kan blijven. 4.8. Belanghebbende beroept zich op toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe voert hij aan dat in twee vergelijkbare gevallen de in 4.5 bedoelde resolutie wel is toegepast. Belanghebbende, op wie in dezen de last rust het begin van bewijs bij te brengen, heeft voor wat betreft deze stelling geen begin van bewijs bijgebracht, zodat de rechtbank, gelet op de gemotiveerde betwisting van de stelling door de inspecteur, het beroep op toepassing van het gelijkheidsbeginsel verwerpt. 4.9. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat zijn grief zich richt tegen de afwijzing door de Staatssecretaris van Financiën van zijn beroep op artikel 63 van de AWR, merkt de rechtbank hierover het volgende op. Tegen de weigering van de Staatssecretaris om de hardheidsclausule toe te passen staat geen beroep bij de rechter open omdat een dergelijke weigering geen voor bezwaar en beroep vatbare beschikking is in de zin van artikel 26 van de AWR. Belanghebbendes beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. 4.10. Gelet op al het vorenoverwogene moet worden beslist als hierna vermeld. 5. Proceskosten De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de afwijzing van het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule; - verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 17 augustus 2006 door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, en mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W. Brouwer, rechters en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.