Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY8020

Datum uitspraak2006-08-18
Datum gepubliceerd2006-09-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/36002
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / zicht op uitzetting / belangenafweging / criminele antecedenten. Eiser heeft aangevoerd dat thans onvoldoende zicht op uitzetting binnen redelijke termijn bestaat, nu sinds zijn inbewaringstelling inmiddels zes maanden verstreken zijn en van hem geen identiteitsnummer bekend is. Verweerder heeft aangevoerd dat blijkens het ambtsbericht van november 2001 Chinese illegale vreemdelingen in twintig procent van de gevallen worden teruggezonden. Voorts heeft verweerder bij brief van 7 augustus 2006 drie gevallen beschreven waarin een Chinese vreemdeling, waarvan geen identiteitsnummer en documenten voorhanden waren, na lange tijd in 2005 dan wel 2006 (respectievelijk 118, 209 en 417 dagen) nog een laissez-passer werd afgegeven op andere personalia en/of adresgegevens dan die welke door betrokkene(n) waren opgegeven. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat thans nog steeds zicht op uitzetting binnen redelijke termijn bestaat. Beroep ongegrond, afwijzing verzoek om schadevergoeding.


Uitspraak

RECHTBANK ‘S GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer Zitting houdende te Dordrecht procedurenummer: AWB 06/36002 uitspraak van de enkelvoudige kamer inzake [eiser], eiser, gemachtigde: mr. T.R. Hüpscher, advocaat te Rotterdam, tegen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: drs. J. Kuper, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Op 25 juli 2006 heeft eiser op grond van artikel 96 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) een beroepschrift ingediend tegen het voortduren van de bewaring van eiser nadat deze rechtbank, zitting houdende te Dordrecht, het beroep tegen het voortduren van de bewaring bij uitspraak van 27 januari 2006 ongegrond heeft verklaard. 1.2. De zaak is op 4 augustus 2006 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting verschenen bij zijn gemachtige, E.R. Weegenaar. Tevens is ter zitting verschenen drs. A.I. Kretzschmar, tolk in het Mandarijn. 1.3. De rechtbank heeft bepaald dat het onderzoek niet volledig is geweest en derhalve het onderzoek heropend. 1.4. De zaak is op 11 augustus 2006 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer. Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist. Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring in strijd is met de wet dan wel, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. 2.2. De rechtbank acht het beroep ongegrond en komt daartoe op grond van de navolgende overwegingen. Eiser heeft aangevoerd dat thans onvoldoende zicht op uitzetting binnen redelijke termijn bestaat, nu sinds zijn inbewaringstelling inmiddels zes maanden verstreken zijn en van hem geen identiteitsnummer bekend is. Verweerder heeft aangevoerd dat blijkens een ambtsbericht van Buitenlandse Zaken d.d. 31 juli 2002 Chinese illegale vreemdelingen in 20% van de gevallen worden teruggezonden. Voorts heeft verweerder bij brief van 7 augustus 2006 drie gevallen beschreven waarin een Chinese vreemdeling, waarvan geen identiteitsnummer en documenten voorhanden waren, na lange tijd in 2005 dan wel 2006 (respectievelijk 118, 209 en 417 dagen) nog een laisser passer werd afgegeven op andere personalia en/of adresgegevens dan die welke door betrokkene(n) waren opgegeven. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat thans nog steeds zicht op uitzetting binnen redelijke termijn bestaat. Mitsdien is de grief ongegrond. Op 27 juli 2006 duurde de vreemdelingenbewaring van eiser langer dan zes maanden. Naarmate de bewaring voortduurt, wordt het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld groter. In de jurisprudentie wordt er doorgaans van uitgegaan dat na zes maanden bewaring het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld in het algemeen zwaarder weegt dan het belang van verweerder om de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring te houden, zodat de bewaring dan niet langer gerechtvaardigd is te achten. Onder omstandigheden kan die termijn evenwel langer dan wel korter zijn. De termijn van zes maanden kan onder meer worden overschreden indien het belang van verweerder bij de verwijdering van de betrokken vreemdeling aanmerkelijk groter is dan in het algemeen het geval is, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van ongewenstverklaring of zware criminele antecedenten; de vreemdeling het onderzoek naar de vaststelling van de identiteit of nationaliteit frustreert; de vreemdeling na de inbewaringstelling een of meerdere procedures ter verkrijging van een verblijfstitel is gaan voeren met het kennelijke doel om de uitzetting dan wel de verkrijging van een reisdocument te vertragen; bij het bereiken van de termijn van zes maanden een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bestaat dat de vreemdeling op korte termijn wordt verwijderd. De rechtbank is van oordeel dat de belangenafweging thans, na ruim 6 maanden, in het voordeel van verweerder dient uit te vallen. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat eiser criminele antecedenten heeft. 2.3. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Er bestaat derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen. 2.4. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 2.5. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt. 3. Beslissing De rechtbank 's-Gravenhage: - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, rechter, en door deze en mr. N.M. Zandbergen, griffier, ondertekend. De griffier, De rechter, Uitgesproken in het openbaar op: 18 augustus 2006 Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.