Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY8104

Datum uitspraak2006-09-13
Datum gepubliceerd2006-09-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508009/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 december 2004 heeft de gemeenteraad van Zaanstad het bestemmingsplan "Wormerveer-Noordeinde" vastgesteld.


Uitspraak

200508009/1. Datum uitspraak: 13 september 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 december 2004 heeft de gemeenteraad van Zaanstad het bestemmingsplan "Wormerveer-Noordeinde" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 juli 2005, kenmerk 2005-1843, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 9 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 februari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellante. Dit stuk is aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Rotterdam, ing. W. Rous, ir. H.J. Dekkers, medewerker van Royal Haskoning, en ing. R.A.O. Gijsel, medewerker van M+P Raadgevende ingenieurs B.V., en verweerder, vertegenwoordigd door mr. V.A. Textor en mr. J.C. Ellerman, advocaten te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Zaanstad, vertegenwoordigd door mr. drs. H.J.M. van Schie, advocaat te Schiphol-Rijk, en P.J.M. Duijn, ambtenaar van de gemeente. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. Toetsingskader van de Afdeling 2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het bestemmingsplan 2.3.    Het plan heeft betrekking op een ongeveer 450 meter lange en 50 tot 110 meter brede zone langs de westelijke oever van de Zaan in Wormerveer, daar waar het Noordeinde van de rivier afbuigt en in noordelijke richting overgaat in de Noorddijk. Het plan maakt de ontwikkeling van deze locatie tot nieuw woongebied mogelijk en voorziet in de bouw van ongeveer 190 woningen. In het plan is aan het grootste deel van de gronden de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding "gestapelde woningbouw -Wg-" toegekend. Aan de noordzijde wordt het plangebied begrensd door de Nederlandse Benedictweg, aan de oostzijde door de grens met de gemeente Wormerland en de Zaan, aan de zuidzijde door de Evertsenstraat en aan de westzijde door de De Ruyterkade. Formeel bezwaar Het standpunt van appellante 2.4.    Appellante klaagt erover dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat verweerder in het bestreden besluit slechts heeft ingestemd met de reactie van de gemeenteraad op haar bedenkingen, zonder hierbij een eigen oordeel te geven. Daarnaast is verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op haar stelling dat het raadsbesluit refereert aan het realiseren van ongeveer 175 woningen, terwijl in de plantoelichting een aantal van ongeveer 190 woningen wordt genoemd, en op het advies van de provinciale planologische commissie van Noord-Holland (hierna: de PPC) van 12 juli 2005, dat strekt tot onthouding van goedkeuring aan het plan. Het standpunt van verweerder 2.4.1.    Verweerder heeft ingestemd met de reactie van de gemeenteraad op de door appellante ingebrachte bedenkingen en heeft deze als bijlage bij zijn besluit gevoegd. Het oordeel van de Afdeling 2.4.2.    Nu verweerder in het besluit heeft aangegeven met de reactie van de gemeenteraad op de bedenkingen te kunnen instemmen en hij deze reactie als bijlage bij zijn besluit heeft gevoegd, dient deze reactie te worden beschouwd als het standpunt van verweerder met betrekking tot de door appellante bij hem ingebrachte bedenkingen.    De Afdeling overweegt dat in beginsel geen wettelijke bepaling of algemeen rechtsbeginsel aan een dergelijke handelwijze in de weg staat. Voorts leidt een dergelijke handelwijze niet op voorhand tot de conclusie dat verweerder zich niet - mede naar aanleiding van door appellante ingebrachte bedenkingen - een eigen oordeel heeft gevormd omtrent hetgeen een belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening vereist. Evenmin wordt geoordeeld dat een dergelijke handelwijze op voorhand tot de conclusie dient te leiden dat het besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Niet is gebleken dat dat in dit geval anders is.    In de plantoelichting staat dat de opzet is in het plangebied ongeveer 190 woningen te realiseren. In het vaststellingsbesluit van 16 december 2004 van de gemeenteraad van Zaanstad staat dat in het plangebied ongeveer 175 woningen worden gerealiseerd. De Afdeling ziet geen aanleiding te oordelen dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft en het vanwege het gegeven dat verweerder in het bestreden besluit stelt dat in het plangebied ongeveer 190 woningen zullen worden gerealiseerd.    De stelling van appellante dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Awb omdat verweerder ongemotiveerd is afgeweken van het PPC-advies, is feitelijk onjuist, aangezien verweerder in het bestreden besluit heeft aangegeven op welke gronden hij heeft besloten in afwijking van het PPC-advies. 2.4.3.    Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen aanleiding te oordelen dat het bestreden besluit, gelet op het in rechtsoverweging 2.2 geformuleerde toetsingkader van de Afdeling, voor vernietiging in aanmerking zou komen. Geur Het standpunt van appellante 2.5.    Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. Zij voert hiertoe ten eerste aan dat de gevolgen van de geur van haar bedrijf voor het woon- en leefklimaat in de nieuwe woonwijk niet goed in beeld zijn gebracht. Zij verwijst naar de in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" uit 1999 (verder: de VNG-brochure) met het oog op geurhinder aanbevolen afstand van 500 meter tussen een cacaofabriek en een rustige woonwijk. Daarnaast vertoont het geuronderzoek van Buro Blauw B.V. van 25 augustus 2003, op grond waarvan door het gemeentebestuur is geconcludeerd dat er geen onaanvaardbare geurhinder zal optreden, volgens appellante gebreken. Het standpunt van verweerder 2.5.1.    Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat afwijking van de in de VNG-brochure aanbevolen afstand in dit geval aanvaardbaar is omdat uit het geuronderzoek van Buro Blauw B.V. blijkt dat geen onaanvaardbare geurhinder verwacht hoeft te worden van het bedrijf van appellante. De feitelijke situatie rechtvaardigt het standpunt dat de voorgenomen woningbouw aanvaardbaar is, aldus verweerder. De vaststelling van de feiten 2.5.2.    Appellante exploiteert tegenover het plangebied, aan de oostelijke oever van de Zaan op het perceel [locatie] te [plaats], een cacaoboterverwerkingsbedrijf. De productieactiviteiten vinden plaats in de fabrieken […] en […]. De gronden van appellante liggen op het industrieterrein "Nieuweweg Zuid-West en Croklaan". 2.5.3.    In de VNG-brochure vallen cacao- en chocoladefabrieken in categorie 5 en wordt met het oog op e voorkoming van geurhinder een afstand van 500 meter aanbevolen tussen een rustige woonwijk en een cacaofabriek. 2.5.4.    In het bestemmingsplan is de afstand tussen het bedrijf van appellante en het dichtstbijzijnde bouwvlak ongeveer 80 meter. 2.5.5.    In de plantoelichting staat dat in het bedrijf van appellante geen cacao wordt gebrand en dat andere potentiële geurhinderbronnen inmiddels zijn verdwenen. Wel wordt vloeibare cacaomassa per schip van en naar de nevenvestigingen in Zaandam vervoerd en wordt een extruder gebruikt. Hierbij kunnen incidenteel geuremissies vrijkomen. Om de werkelijke geurhinder van het bedrijf vast te stellen zijn door Buro Blauw B.V. snuffelploegmetingen uitgevoerd. Op grond van de snuffelploegmetingen is een geurconcentratie uitgedrukt in snuffeleenheden per kubieke meter berekend die gedurende 99,5 % van de tijd van het jaar (99,5 percentiel) niet wordt overschreden en waarbij de kwalificatie "zeer licht onaangename geur" past (= hedonische waarde van H=-1). Uit die berekeningen kwam naar voren dat deze situatie optreedt bij een geurconcentratie van 186 se/m3 (99,5 percentiel). Vervolgens is voor de geurconcentratie van 186 se/m3 (99,5 percentiel) een geurcontour bepaald die in het onderzoek is weergegeven. Het plangebied ligt buiten deze geurcontour. In de plantoelichting wordt op basis van deze gegevens geconcludeerd dat op grond van de feitelijke situatie van het bedrijf de milieufactor geur kan worden teruggeschaald tot 80 meter. 2.5.6.    In het deskundigenbericht is gesteld dat de door appellante genoemde omstandigheden die plaatsvonden op de dagen waarop de snuffelmetingen hebben plaatsgevonden niet betekenen dat aan het geuronderzoek geen betekenis kan worden gehecht. 2.5.7.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het aspect geur in de aan appellante verleende milieuvergunningen niet is geregeld. Deze vergunningen voorzien niet in de mogelijkheid van het branden van cacao in de fabrieken […] en […]. Het oordeel van de Afdeling 2.5.8.    De VNG-brochure heeft een indicatief en globaal karakter. In de VNG-brochure worden indicatieve afstanden aangegeven die bij bepaalde functies in acht dienen te worden genomen tot woningen gelegen in een rustige woonwijk. Een afwijking van de in de VNG-brochure opgenomen aanbevolen afstanden is mogelijk, maar dient voldoende te worden gemotiveerd en te worden afgewogen in het licht van het doel van deze normen, namelijk het voorkomen van milieuhinder in nieuwe situaties.    Zoals in overweging 2.5.3 is overwogen wordt in de VNG-brochure met het oog op geurhinder een afstand van 500 meter aanbevolen tussen een rustige woonwijk en een cacaofabriek. De Afdeling stelt vast dat hierbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen cacaofabrieken waar wel en waar geen cacao wordt gebrand.    Niet in geschil is dat in het onderhavige geval een afwijkende, aanzienlijk kleinere afstand wordt aangehouden dan aanbevolen in de VNG-brochure. Verweerder heeft deze afwijkende afstand van 80 meter gemotiveerd met een beroep op de in overweging 2.5.5 genoemde rapportage van Buro Blauw B.V., waarin is geconcludeerd dat geen onaanvaardbare geurhinder in het plangebied verwacht behoeft te worden van het bedrijf van appellante.    De kritiek van appellante op het rapport van Buro Blauw B.V. dat de snuffelmetingen hebben plaatsgevonden op dagen die niet representatief zijn voor het uitvoeren van een geuronderzoek deelt de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, niet.    Appellante heeft voorts gesteld dat het onderzoek van Buro Blauw B.V. is gebaseerd op de feitelijke bedrijfssituatie, terwijl de milieuvergunningen voor haar bedrijf ruimte bieden voor een uitbreiding van de geuremissieveroorzakende activiteiten. Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat is bezien of bij een maximale benutting van de mogelijkheden die het bedrijf van appellante op grond van de aan haar verleende milieuvergunningen heeft, kan worden voldaan aan de in het rapport van Buro Blauw B.V. berekende geurcontour. 2.5.9.    Gelet op het vorenstaande is de afwijking van de in de VNG-brochure aanbevolen afstand onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering en het is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Geluid Het standpunt van appellante 2.6.    Appellante stelt verder dat niet kan worden geconcludeerd dat de ingevolge artikel 47 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 55 dB(A), vanwege een industrieterrein, van de gevel van nieuw te bouwen woningen niet zal worden overschreden. Zij voert hiertoe aan dat de Afdeling de beslissing op bezwaar van verweerder van 14 juli 2004, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante tegen de vaststelling van hogere grenswaarden voor 70 nieuw te bouwen woningen in het kader van het plan, bij uitspraak van 20 juli 2005, no. 200407250/1, heeft vernietigd. Daarnaast is appellante van mening dat de 55 dB(A)-contour van het bedrijventerrein niet correct op de plankaart is aangegeven. Volgens appellante loopt de contour verder over de geprojecteerde woningbouw heen en vertoont het onderzoek, waarop de ligging van de 55 dB(A)-contour is gebaseerd, gebreken.    Ten slotte stelt appellante dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij in afwijking van provinciaal beleid instemt met woningbouw in de geluidszone van een industrieterrein. Het standpunt van verweerder 2.6.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vereiste hogere grenswaarde van 55 dB(A) op grond van de Wgh is vastgesteld en dat deze grenswaarde niet wordt overschreden. De vaststelling van de feiten 2.6.2.    Bij besluit van 19 juli 1990 is voor het industrieterrein "Nieuweweg Zuid-West en Croklaan" te Wormer op grond van artikel 53 van de Wgh de zone vastgesteld waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.    Een gedeelte van het plangebied ligt binnen deze zone. Deze zone is op de plankaart aangegeven en in artikel 20 van de planvoorschriften verklaard. 2.6.3.    Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Wgh zijn met betrekking tot de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, vanwege een industrieterrein, van de gevel van binnen de zone nieuw te bouwen woningen, die niet behoren tot de geprojecteerde woningen als bedoeld in het tweede lid of in artikel 65, de artikelen 46, 47, 48 en 51 van overeenkomstige toepassing. 2.6.4.    Ingevolge artikel 46 van de Wgh, voor zover hier van belang, is de voor woningen binnen een krachtens artikel 41 vastgestelde zone toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege het betrokken industrieterrein 50 dB(A).    Ingevolge artikel 47 van de Wgh, voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 46 een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde vaststellen, met dien verstande dat deze waarde 55 dB(A) niet te boven mag gaan 2.6.5.    Ingevolge artikel 52, tweede lid, van de Wgh, voor zover hier van belang, worden bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden die krachtens die vaststelling of herziening gaan of blijven behoren tot een zone, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevel van woningen, van andere gebouwen dan woningen en van andere geluidsgevoelige objecten binnen de zone, de hogere waarden in acht genomen, voor zover het college van gedeputeerde staten met toepassing van artikel 47 of 48, eerste lid, of 50, tweede lid, voor de vaststelling of herziening van het bestemmingsplan zodanige waarden heeft vastgesteld. 2.6.6.    Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Wgh neemt het college van gedeputeerde staten bij de beslissing over de goedkeuring van een bestemmingsplan of de herziening hiervan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden als bedoeld in Hoofdstuk V, Afdeling 2, paragraaf 1 ter zake van de geluidbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevel van woningen, van andere gebouwen dan woningen of van andere geluidsgevoelige objecten binnen de zone de waarden in acht, die ingevolge de artikelen 65 tot en met 68 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. 2.6.7.    Bij brief van 17 juni 2003, kenmerk 2002-50832, heeft verweerder het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad medegedeeld dat van rechtswege is ingestemd met het verzoek van het college tot het vaststellen van hogere waarden als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wgh met betrekking tot 70 nieuw te bouwen woningen in het kader van het bestemmingsplan "Wormerveer-Noordeinde".    Bij besluit van 14 juli 2004 heeft verweerder naar aanleiding van het bezwaar van appellante geen aanleiding gezien de instemming van rechtswege te herroepen. 2.6.8.    Bij uitspraak van 20 juli 2005, no. 200407250/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 14 juli 2004 vernietigd. De Afdeling heeft hierin onder meer het volgende overwogen: "De Afdeling overweegt dat verweerder, gelet op de bijlage bij de Wet milieubeheer, gehouden is bij het nemen van een besluit zoals thans ter beoordeling staat, rekening te houden met het provinciale milieubeleidsplan. In het hier aan de orde zijnde milieubeleidsplan is onder meer opgenomen dat verweerder niet zal meewerken aan woonbebouwing in vastgestelde geluidzones rond industrieterreinen. Nu uit het bestreden besluit niet blijkt op welke gronden verweerder aanleiding heeft gezien om van het gestelde in het milieubeleidsplan af te wijken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt. (…) Bij het verzoek om hogere waarden zijn de resultaten van een akoestisch onderzoek, neergelegd in het rapport van september 2002, kenmerk 02-05-01, gevoegd. Verweerder heeft zich bij het vaststellen van de hogere waarden op dit rapport gebaseerd. Het in dit onderzoek gebruikte rekenmodel is afgeleid van akoestische onderzoeken uit december 1994, november 1999 en mei 2000. In het onderzoek van december 1994, dat is verricht in het kader van de ter plaatse vastgestelde geluidzone, is een omschrijving gegeven van de geluiduitstraling van de inrichting ten oosten van de Zaan; voor de overige richtingen is volstaan met globale contouren. In de onderzoeken van november 1999 en mei 2000 is het onderzoek van 1994 uitgebreid met een onderzoek naar de geluidimmissie veroorzaakt door het lossen van cacaomassaboten ter plaatse van de inrichting. Het geluid afkomstig van het lossen straalt blijkens het rapport naar het westen van de Zaan uit. In het akoestisch rapport van 2002 wordt uitgegaan van 145 puntbronnen ter plaatse van de inrichting. Volgens dit rapport zal ter plaatse van het op te richten gebouw 1 de maximale geluidsbelasting maximaal 55 dB(A) bedragen; ter plaatse van de gebouwen 2, 3 en 4 zal de geluidbelasting lager dan 55 dB(A) liggen. Niet bestreden is dat de geluidsbelasting afkomstig van de inrichting van appellante bepalend is voor de te verwachten geluidsbelasting bij de nieuw te bouwen woningen. De nieuw te bouwen woningen liggen blijkens de stukken ten westen van de Zaan. Gelet op het bij het verzoek overgelegde akoestisch rapport van september 2002 kan, in tegenstelling tot hetgeen appellante heeft aangevoerd, niet worden staande gehouden dat verweerder uitsluitend op basis van het saneringsonderzoek uit 1994 ervan is uitgegaan dat de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 55 d(BA) niet zal worden overschreden. Uit het rapport blijkt dat de totale geluidimissie vanwege de inrichting van appellante is onderzocht en niet alleen de geluidbelasting afkomstig van de twee cacaomassaboten, zoals appellante veronderstelt. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat de geluidbelasting ter plaatse van de toekomstige woningen niet in overwegende mate zal worden veroorzaakt door hinder afkomstig van laad- en losactiviteiten van de twee cacaomassaboten. De in het akoestisch rapport van 2002 berekende geluidbelasting ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen wordt blijkens het deskundigenbericht hoofdzakelijk bepaald door geluidbronnen zoals die zijn opgenomen in het saneringsmodel uit het onderzoek van 1994. Gelet hierop en nu in het onderzoek van 1994 geen controlemetingen in westelijke richting zijn uitgevoerd, concludeert de Afdeling dat op grond van het rapport van 2002 niet kan worden beoordeeld of de geluidsbelasting vanwege de inrichting ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen juist is berekend. Nu uit het aanvullend akoestisch onderzoek van de gemeente Zaanstad van april 2003 niet blijkt onder welke bedrijfsomstandigheden de verificatiemetingen zijn uitgevoerd, kan naar het oordeel van de Afdeling evenmin op basis van dit onderzoek worden geconcludeerd dat de hogere waarden juist zijn berekend.    Nu de vastgestelde hogere waarden voor de geluidsbelasting vanwege de inrichting zijn gebaseerd op de berekeningen uit het rapport van september 2002 en het aanvullend onderzoek van april 2003, is de Afdeling van oordeel dat het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid." 2.6.9.    Ter zitting is gebleken dat verweerder in verband met de uitspraak van de Afdeling nog geen nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen. Het oordeel van de Afdeling 2.7.    Op de plankaart zijn twee contouren met betrekking tot het industrieterrein Nieuweweg Zuid-West en Croklaan aangegeven. In de eerste plaats is de aanduiding "50 dB(A) contour (industrieterrein nieuweweg zuid-west en croklaan)" op de plankaart opgenomen. In artikel 20 van de planvoorschriften wordt aangegeven dat met deze aanduiding de op grond van artikel 53 van de Wgh vastgestelde 50 dB(A) zone vanwege het industrieterrein is weergegeven, zoals deze bij besluit van 19 juli 1990 is vastgesteld. In de tweede plaats staat op de plankaart de aanduiding "55 dB(A) contour na sanering (industrieterrein nieuweweg zuid-west en croklaan)" aangegeven. Deze aanduiding wordt in de planvoorschriften niet genoemd, zodat hieraan geen normatieve betekenis toekomt. Het standpunt van appellante dat deze contour niet juist zou zijn weergegeven op de plankaart behoeft daarom geen bespreking.    In de meergenoemde uitspraak van 20 juli 2005 heeft de Afdeling overwogen dat aan de akoestische onderzoeken van september 2002 en april 2003 gebreken kleven en dat op grond van deze onderzoeken niet kan worden geconcludeerd dat de vastgestelde hogere waarden voor de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein juist zijn berekend. De Afdeling heeft de beslissing op bezwaar van verweerder van 14 juli 2004 vernietigd.    De akoestische onderzoeken van september 2002 en april 2003 heeft verweerder eveneens ten grondslag gelegd aan het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan. Gezien de uitspraak van 20 juli 2005 komt de Afdeling tot het oordeel dat ook in het kader van deze procedure op grond van voornoemde onderzoeken niet kan worden vastgesteld dat de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 55 dB(A) vanwege een industrieterrein, van de gevel van de nieuw te bouwen woningen niet zal worden overschreden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich bij het beantwoorden van de vraag of kan worden voldaan aan de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting niet heeft mogen baseren op voornoemde akoestische onderzoeken.    Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom hij in afwijking van het in het provinciaal milieubeleidsplan verwoorde beleid kan instemmen met woningbouw in de geluidszone van het industrieterrein. 2.7.1.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. Luchtkwaliteit Het standpunt van appellante 2.8.    Appellante stelt verder dat het plan in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005). Zij voert hiertoe aan dat het gemeentebestuur tijdens de hoorzitting naar aanleiding van de ingebrachte bedenkingen bij verweerder van 7 juli 2005 een onderzoek naar de luchtkwaliteit, gedateerd 4 juli 2005, heeft overgelegd waaruit zou blijken dat aan de grenswaarden van het Blk 2005 wordt voldaan. Appellante maakt bezwaar tegen het feit dat voornoemd rapport eerst bij deze hoorzitting is ingebracht en tegen het feit dat zij niet in de gelegenheid is gesteld op het rapport te reageren. Daarnaast blijkt volgens appellante ook uit dit rapport dat de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie en voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) zullen worden overschreden. Voorts zijn in het rapport ten onrechte verkeersaspecten, met name de invloed van het weg-  en scheepvaartverkeer, buiten beschouwing gelaten, aldus appellante. Het standpunt van verweerder 2.8.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het gemeentebestuur tijdens de hoorzitting van 7 juli 2005 nadere gegevens omtrent de luchtkwaliteit heeft overgelegd waaruit blijkt dat aan de grenswaarden van het Blk 2005 wordt voldaan. De vaststelling van de feiten 2.8.2.    Uit artikel 37 van het Blk 2005 volgt dat het Blk 2005 op dit geding van toepassing is. 2.8.3.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht.    In artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft.    Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, van het Blk 2005 geldt voor stikstofdioxide een grenswaarde van 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010, en een grenswaarde van 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden.    Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 geldt voor zwevende deeltjes (PM10) een grenswaarde van 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie en een grenswaarde van 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden. 2.8.4.    In de plantoelichting staat dat aan de jaargemiddelde en de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), zoals die in het geldende Besluit Luchtkwaliteit 2001 waren opgenomen, in Zaanstad wordt voldaan. Het is volgens de plantoelichting echter, zeker op korte termijn, zeer onwaarschijnlijk dat in de regio aan de nieuwe grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), zoals die in het Blk 2005 zijn opgenomen, wordt voldaan. 2.8.5.    Door de afdeling Milieu van de gemeente Zaanstad is op 4 juli 2005 een memo over de luchtkwaliteit in het plangebied uitgebracht. In het memo staat dat voldaan wordt aan alle grenswaarden, maar dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) op meer dagen wordt overschreden dan is toegestaan in het Blk 2005. Deze overschrijding wordt volgens het onderzoek echter ondervangen door de toegestane compensatie ten aanzien van natuurlijk fijn stof, de zogenoemde zeezoutaftrek. Na aftrek van deze compensatie wordt volgens het onderzoek voldaan aan de normen in het Blk 2005. Het oordeel van de Afdeling 2.8.6.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur op de hoorzitting van 7 juli 2005, gehouden in het kader van de bedenkingenfase, het in 2.7.5 genoemde memo heeft overgelegd. Dat memo bevat nieuwe gegevens en was voorts reden voor verweerder om af te wijken van het negatieve PPC-advies. Ter zitting is vast komen te staan dat appellante op de hoorzitting van 7 juli 2005 niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de overgelegde memo, alhoewel zij hier wel om heeft verzocht. Verweerder heeft het memo van 4 juli 2005 vervolgens ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. De Afdeling overweegt dat verweerder, door deze handelwijze, heeft gehandeld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Conclusie 2.8.    Uit al het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en voorts niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellante is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd. Proceskostenveroordeling 2.9.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 19 juli 2005, kenmerk 2005-1843; III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat. w.g. Ettekoven    w.g. Van Onselen Voorzitter             ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006 178-464.