Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY8117

Datum uitspraak2006-08-17
Datum gepubliceerd2006-09-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2490 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Disciplinaire straf van ontslag. Betrokkene heeft zich schuldig gemaakt aan frauduleus handelen en dusdoende ernstig plichtsverzuim gepleegd.


Uitspraak

05/2490 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2005, 04/2422, (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 17 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2006. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Buurma, F. Hielkema en S.J.J. Oosterwegel, allen werkzaam bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf (GVB). II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant was werkzaam als conducteur bij het GVB. Bij brief van 4 juli 2003 is aan appellant vanwege het College het voornemen kenbaar gemaakt hem met toepassing van artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Appellant is daarbij ten laste gelegd dat hij op 3 mei 2003 bij een groep van 15 Engels sprekende vrouwelijke toeristen wel vervoerbewijzen heeft afgerekend, maar die niet heeft afgegeven. 1.2. Nadat appellant hieromtrent zijn zienswijze had gegeven, heeft het College hem bij besluit van 15 oktober 2003 met ingang van diezelfde datum de aangekondigde straf opgelegd. Bij het bestreden besluit van 26 april 2004 heeft het College dit strafbesluit na daartegen door appellant gemaakt bezwaar gehandhaafd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad het volgende. 3.1. De onder 1.1. vermelde tenlastelegging berust op een door C. op 8 mei 2003 bij het meldpunt integriteit van het GVB afgelegde verklaring die door C., na schriftelijke vastlegging, is ondertekend. Deze verklaring houdt, kort weergegeven, in dat C. op 3 mei 2003 als passagier is ingestapt in de tram met nummer 2039 en een zitplaats heeft ingenomen tegenover de conducteurscabine. C. nam waar dat een groep van 15 Engels sprekende vrouwen instapte. Van de eerste drie instappende vrouwen betaalde één voor drie kaartjes terwijl de overige 12 vrouwen ieder individueel betaalden voor een kaartje. C. nam waar dat de conducteur aan geen van deze vrouwen een vervoerbewijs verstrekte. Vervolgens instappende Nederlands sprekende passagiers ontvingen na betaling allen wel een kaartje. 3.2. Appellant heeft erkend dat op 3 mei 2003 de door C. bedoelde groep van vrouwen is ingestapt in de tram waarop appellant als conducteur dienst deed. Naar zijn zeggen heeft hij echter alle 15 vervoerbewijzen waarop deze vrouwen recht hadden, aan de laatste van de groep verstrekt. Hij heeft de 15 kaartjes toen in één keer uit het desbetreffende boekje gescheurd en afgestempeld. 3.3. Het College heeft uiteengezet dat C. blijkens ingesteld onderzoek een goed zicht had op de conducteurscabine waarin appellant op de bewuste dag was gezeten en dat het die dag naar eigen zeggen van appellant niet zo druk was in de tram. Indien appellant inderdaad 15 kaartjes ineens zou hebben afgescheurd en daarna afgestempeld, waarmee de nodige tijd is gemoeid, zou dit C. dan ook zeker moeten zijn opgevallen. De Raad stemt hiermee in. Daarbij merkt hij nog op dat een zorgvuldige en nauwkeurige handelwijze, naar het College terecht heeft aangevoerd, vergt dat vervoerbewijzen zoveel mogelijk per betalend individu worden afgestempeld en uitgereikt. Dit is ook de bij het GVB gebruikelijke gang van zaken. Daarnaast komt uit de gedingstukken naar voren dat C., die geen bekende is van appellant, duidelijk verontwaardigd was over diens handelwijze, en reeds op 3 mei 2003 veel moeite heeft gedaan om daarvoor binnen het apparaat van het GVB aandacht te vragen. C. heeft er ook mee ingestemd dat zijn (aanvankelijke) anonimiteit ten opzichte van appellant werd opgeheven. In aanmerking genomen voorts dat appellant eerder bij besluit van 20 maart 2003 is berispt voor onjuist gedrag bij de verkoop van vervoerbewijzen aan toeristen, kan de Raad de lezing die appellant heeft gegeven van de gang van zaken op 3 mei 2003 niet geloofwaardig achten. 3.4. Gelet op een en ander is de Raad tot de overtuiging gekomen dat hetgeen appellant door het College ten laste is gelegd feitelijk juist is. Dit leidt tot het oordeel dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan frauduleus handelen en dusdoende ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd. 3.5. Met betrekking tot de vraag of de opgelegde straf niet onevenredig is aan het plichtsverzuim overweegt de Raad dat het College er, gezien de publieksfunctie van conducteurs en de zelfstandigheid waarmee zij hun functie moeten uitoefenen, ten volle op moet kunnen vertrouwen dat zij hun verplichtingen nauwgezet naleven. De Raad is daarom met de rechtbank van oordeel dat in dit geval oplegging van de zwaarste straf van ontslag gerechtvaardigd is, zeker nu appellant eerder al niet van onbesproken gedrag was. 3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2006. (get.) J.Th. Wolleswinkel. (get.) O.C. Boute.