Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY8125

Datum uitspraak2006-08-24
Datum gepubliceerd2006-09-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/02363
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overdrachtsbelasting De verkrijging van een winkelpand door een toegelaten instelling in de zin van de Woningwet is niet vrijgesteld, nu de winkel niet is bestemd voor woondoeleinden


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nummer 03/02363/naheffingsaanslagen in de overdrachtsbelasting U i t s p r a a k op het beroep van de X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna de Inspecteur) betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de overdrachtsbelasting. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof. 1.1. Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging op 2 december 2002 van de hierna onder 2.2 genoemde onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 9.600 (aanslagnummer 00/0000000000), Over de nageheven belasting een bedrag van € 208 aan heffingsrente in rekening gebracht. 1.2. Na tegen voornoemde aanslag door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur in zijn uitspraak van 20 oktober 2003 de naheffingsaanslag gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de eerste meervoudige kamer van het Hof te Arnhem op 22 juni 2006. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, A en de gemachtigden mr. B en drs. C, alsmede - namens de Inspecteur - D. 1.5. Ter zitting heeft belanghebbendes gemachtigde een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van de pleitnota dient als hier herhaald en ingelast te worden aangemerkt. 1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht. 2. De feiten 2.1. Belanghebbende is een toegelaten instelling in de zin van artikel 70, eerste lid (hierna: de Woningwet), werkzaam in het belang van de volkshuisvesting. 2.2. Bij akte van 2 december 2002 heeft belanghebbende voor € 385.000 de eigendom verkregen van het winkel-woonhuis met slachtplaats, erf en verdere aanhorigheden aan de a-straat 0 te Q, gemeente R, groot circa 00.02.76 ha alsmede een perceeltje grond gelegen nabij voornoemde a-straat ter grootte van circa 00.00.22 ha. De onroerende zaak betreft een zelfstandig bedrijfspand en een zelfstandig woonhuis dat na de verkrijging door belanghebbende aan derden is verhuurd. In de akte is de koopprijs van de verkrijging opgesplitst als volgt: - € 50.0000 voor de grond - € 135.000 voor de winkel, en - € 200.000 voor de woning 2.3. De eigendom van deze onroerende zaak berustte daarvóór bij het echtpaar E dat in de bedrijfsruimten het slagersbedrijf uitoefende. In de akte heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15, eerste lid 1, aanhef en onderdeel o, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) met de redengeving dat zij het verkochte gaat gebruiken voor woningbouw. 2.4. Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van de onder 2.2 genoemde onroerende zaak geen overdrachtsbelasting voldaan. 2.5. Naar de opvatting van de Inspecteur is de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel o, van de Wet (in het belang van de volkshuisvesting), waarop belanghebbende zich beroept, niet van toepassing op de verkrijging van de winkel en slechts voor de helft op de verkrijging van de grond. Deswege is de onderwerpelijke naheffingaanslag opgelegd ten bedrage van € 9600 (€ 160.000 à 6%). 2.6. Tussen partijen bestaat geen verschil van mening over de waarde van de verkrijging van de winkel en de daaraan toe te rekenen grond. 3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen. 3.1 Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht belanghebbendes aanspraak op de toepassing van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel o, van de Wet heeft afgewezen voor zover deze betrekking heeft op de verkrijging van de winkel en de helft van de grond. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. 3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hem zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder eerdergenoemde pleitnota. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting nog hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting. 3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de bestreden naheffingsaanslag tot nihil. 3.4 De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. 4 Beoordeling van het geschil Wetsgeschiedenis 4.1 Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel o, van de Wet (tekst vanaf 17 februari 1999 tot en met 27 december 2002) is onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van de heffing van overdrachtsbelasting vrijgesteld de verkrijging: “o. van terreinen en van bestaande woningen en bijbehorende gebouwen en werken door toegelaten instellingen als bedoeld in artikel 70, eerste lid van de Woningwet” Tot en met 16 februari 1999 luidde artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel o, van de Wet” 1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van belasting vrijgesteld de verkrijging:; o. bedoeld in artikel 74, tweede lid, onder a en c, van de Woningwet, door toegelaten instellingen in de zin van artikel 70, eerste lid, van die wet”. 4.2 De tekst van artikel 74, tweede lid, aanhef en onderdelen a en c, van de Woningwet luidde:” 2. Als in het belang van de volkshuisvesting te maken kosten worden in elk geval beschouwd kosten voor : a. het verwerven, ontruimen en bouwrijp maken van terreinen; b. (...) c. het verwerven van bestaande woningen en bijbehorende gebouwen en werken”. 4.3 Als gevolg van het in werking treden van de Aanpassingswet derde tranche Awb II (Wet van 4 december 1997, Stb. 580 ) is artikel 74 van de Woningwet met ingang van 1 januari 1998 komen te vervallen. In afwachting van het opnemen van een zelfstandige vrijstelling in de Wet op belastingen van rechtsverkeer heeft de Staatssecretaris van Financiën bij Besluit van 16 juni 1998, nr. WV98/201M, gepubliceerd in VN 1998/50.22 goedgekeurd dat (reeds) vanaf 1 januari 1998 van overdrachtsbelasting worden vrijgesteld “verkrijgingen van terreinen en van bestaande woningen en bijbehorende gebouwen en werken door toegelaten instellingen als bedoeld in artikel 70, eerste lid van de Woningwet”. Bij Wet van 28 januari 1999, Stb. 30 (Reparatiewet I) is vervolgens met ingang van 17 februari 1999 een zelfstandige vrijstelling voor verkrijgingen van woningwetinstellingen in de Wet opgenomen. De redactie is identiek aan die van voornoemd Besluit en sluit (nauw) aan bij de criteria van het oude artikel 74, tweede lid, onderdelen a en c van de Woningwet. Met ingang van 1 januari 2003 is de vrijstelling voor verkrijgingen door woningwetinstellingen komen te vervallen. 4.4 Artikel 70, eerste lid, Woningwet verstaat - voor zover hier van belang - onder toegelaten instellingen: “... stichtingen, die zich ten doel stellen uitsluitend op het gebied van volkshuisvesting werkzaam te zijn en niet beogen uitkeringen te doen anders dan in het belang van de volkshuisvesting ....” 4.5 Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat moet worden aangenomen dat de bestreden vrijstelling van toepassing is op de verkrijging van alle onroerende zaken door toegelaten instellingen omdat deze instellingen - direct of indirect - steeds handelen in het belang van de volkshuisvesting, stuit dit af op de duidelijke bewoordingen van artikel 74, tweede lid, van de Woningwet waarnaar het oude artikel 15, eerste lid, onderdeel o, van de Wet (tekst tot 16 februari 1999) verwees, alsmede op de duidelijke bewoordingen van laatstgenoemd artikelonderdeel zoals dat luidde vanaf 17 februari 1999 tot en met 27 december 2002. Het Hof ziet in het doen vervallen van artikel 74, tweede lid, van de Woningwet per 1 januari 1998 geen aanleiding te veronderstellen dat de wetgever daarmee heeft beoogd de onderhavige vrijstelling (in het belang van de volkshuisvesting) uit te breiden tot andere verkrijgingen door toegelaten instellingen dan die in het vervallen artikel 74 werden genoemd. Blijkens het onder 4.3 genoemde goedkeuringsbesluit is immers niet bedoeld een materiële wijziging aan te brengen in criteria van artikel 74, tweede lid, van de Woningwet doch is slechts een wetssystematische wijziging beoogd in dier voege dat de vrijstelling voortaan een eigen plaats kreeg in de desbetreffende belastingwet zelf. Voornoemde bewoordingen en bedoeling laten er geen misverstand over bestaan dat naast het (subjectieve) vereiste van een verkrijging door toegelaten instellingen voor de desbetreffende jaren een zelfstandige (objectieve) eis gold met betrekking tot de aard en de functie en/of de bestemming van de verkregen onroerende zaak als (toekomstige) woning. Het stellen van objectieve criteria aan de verkregen onroerende zaak zelf past ook bij een objectieve belasting als die van de belastingen van rechtsverkeer. De omstandigheid dat in artikel 74 van de Woningwet waarin de vrijstelling van belasting tot aan 1 januari 1998 was neergelegd, nog de woorden ”in elk geval” waren opgenomen, biedt weliswaar enige ruimte om de vrijstelling (mede) op bedrijfsgebouwen toe te passen doch ook blijkens de onder de toenmalige redactie van de vrijstelling gewezen jurisprudentie van de Hoge Raad is dat slechts mogelijk indien de bedrijfsruimten binnen het geheel van de verkrijging in het belang van de volkshuisvesting een ondergeschikte betekenis hebben (H.R. 16 november 1994, nr. 30.079, BNB 1995/22) De enkele omstandigheid dat een toegelaten instelling gelet op artikel 11, eerste lid, van het Besluit Beheer Sociale Huursector (Stb 1992, 555) uitsluitend werkzaam is op het gebied van de volkshuisvesting is - anders dan belanghebbende bepleit – op zichzelf onvoldoende om de vrijstelling van overdrachtsbelasting toepasbaar te achten op de verkrijging van elke onroerende zaak door een zodanige instelling. 4.6 Ook het enkele oogmerk van de toegelaten instelling om een verkregen onroerende zaak (op termijn) aan te wenden voor woningbouw is onvoldoende om aanspraak te kunnen maken op deze vrijstelling. Op grond van H.R. 14 juni 2002, nr. 36.816, BNB 2002/292 is voor de toepassing van de vrijstelling op de verkrijging van (onbebouwde) terreinen naast het (subjectieve) oogmerk van de toegelaten instelling om daarop woningbouw te realiseren tenminste ook vereist dat ten tijde van de verkrijging sprake is van een feitelijke bestemming tot woning(bouw) dan wel van een - naar objectieve maatstaven te beoordelen - redelijke verwachting dat de bestemming van de onroerende zaak in die zin wordt gewijzigd dat woningbouw is toegestaan. 4.7 In het geval ervan wordt uitgegaan dat de Inspecteur de helft van het perceel grond in redelijkheid mocht toe rekenen aan het winkelgedeelte kan de verkrijging van dit gedeelte en de daaraan toe te rekenen grond niet worden aangemerkt als de verkrijging van een bestaande woning en bijbehorende gebouwen en werken dan wel een onbebouwd terrein. Dit brengt mee dat alsdan in ieder geval met betrekking tot dit (zelfstandig) gedeelte van de onroerende zaak niet is voldaan aan het in de Wet neergelegde zelfstandige vereiste dat de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging geschikt of bestemd is voor woondoeleinden en kan ter zake reeds daarom geen aanspraak worden gemaakt op bedoelde vrijstelling. 4.8 Voor zover belanghebbende met haar stelling dat de vrijstelling voor de verkrijging van de gehele onroerende zaak (terrein woonhuis en bedrijfsruimte) moet gelden, mede een beroep doet op voornoemd arrest HR 16 november 1994, BNB 1995/22 heeft het volgende te gelden. Het aldaar gegeven oordeel dat de woorden “ín het belang van volkshuisvesting” zoals opgenomen in de Woningwet en artikel 101, letter b, van de Registratiewet 1917 nog steeds centraal dienen te staan bij de uitlegging van de (huidige) vrijstelling en dan ook in haar ruimste betekenis moeten worden opgevat en zo algemeen mogelijk moet luiden, leidt er, anders dan belanghebbende verdedigt, naar het oordeel van het Hof niet toe dat de huidige vrijstelling ook geldt voor andere bebouwde terreinen dan die genoemd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel o, van de Wet. In dit arrest wordt immers voor de toepassing van de vrijstelling bij de verkrijging van bebouwde terreinen nog steeds beslissende betekenis toegekend aan het onderscheid tussen woningen en bedrijfsruimten en de onderlinge verhouding tussen beide soorten onroerende zaken. 4.9 Belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft met betrekking tot de onderhavige verkrijging niets gesteld met betrekking tot de betekenis en de omvang van de bedrijfsgedeelten ten opzichte van het woongedeelte. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bedrijfsruimten binnen het geheel van de verkrijging slechts een ondergeschikte betekenis toekomt, moet het er voor worden gehouden dat deze niet zijn aan te merken als bijbehorende gebouwen en werken bij bestaande woningen. Een en ander brengt mee dat ook in het geval ervan zou moeten worden uitgegaan dat met betrekking tot de verkrijging van de grond, bedrijfsruimten en woning tezamen sprake is van één onsplitsbare onroerende zaak, niet is voldaan aan het in de Wet neergelegde zelfstandige vereiste dat de onderhavige onroerende zaak bestemd is voor woondoeleinden en is de vrijstelling voor de verkrijging van die onroerende zaak reeds daarom niet van toepassing. 4.10 Voor het geval belanghebbende zou menen dat de vrijstelling in ieder geval van toepassing is op de verkrijging van het gehele stuk grond (€ 50.000) en niet slechts op de helft daarvan dat aan de woning is toegerekend, is de vraag aan de orde of dit onbebouwde perceel ten tijde van de verkrijging (in zijn geheel) was bestemd om te dienen als bouwterrein voor de bouw van woningen dan wel ten tijde van de verkrijging redelijkerwijs te verwachten was dat de bestemming in die zin zou worden gewijzigd dat de woningbouw zou worden toegestaan (HR 14 juni 2002, BNB 2002/292) Anders dan belanghebbende bepleit is in dat arrest geen steun te vinden voor haar opvatting dat de woorden ”in het belang van de volkshuisvesting” zo ruim zouden moeten worden opgevat dat voornoemd criterium zou zijn verlaten. De Hoge Raad knoopt in dat arrest immers uitdrukkelijk aan bij deze door het Hof (’s-Hertogenbosch) aangelegde toets. 4.11 Belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft in dit verband slechts aangevoerd dat met betrekking tot de onderhavige verkrijging sprake is van een “strategische aankoop”, die heeft plaatsgevonden in verband met de toekomstige ontwikkeling van het Centrumplan Q. Weliswaar is de huidige functie nog een andere dan die van woonbestemming doch dit staat naar haar mening het belang van de volkshuisvesting niet in de weg nu deze functie zal veranderen in een woonbestemming zodra de omstandigheden dit toelaten. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft belanghebbende bij haar beroepschrift een aantal bijlagen (nrs. 8 tot en met 14) overgelegd, waaruit naar voren komt dat belanghebbende weliswaar voorafgaand aan de verkrijging overleg heeft gepleegd met de gemeente in verband met voornoemd Centrumplan doch tevens dat de toekomstige bestemming een gemengde (woon, werk, winkel) bestemming is, waarbij blijkens het als bijlage 11 overgelegde korte verslag van 31 juli 2002 van het gesprek tussen de gemeente en belanghebbende nog sprake is van ”een oriënterende fase” en veel onzekerheden op lange termijn (bijlage 13: Ruimtelijke-ontwikkelingsvisie Q-Centrum). Deze onzekerheid blijkt ook nog uit het verslag van de projectgroep centrumontwikkeling Q van 8 september 2003 (bijlage 12). Aldus is naar het oordeel van het Hof onvoldoende komen vast te staan dat reeds ten tijde van de verkrijging van de onderhavige onroerende zaak op 2 december 2002 de woonbestemming vaststond dan wel redelijkerwijs te verwachten was dat de bestemming van de door belanghebbende verkregen perceel aldus zou worden gewijzigd dat de bouw van appartementen en/of woningen zou worden toegestaan. Een en ander brengt mee dat ook in zoverre geen beroep op de vrijstelling van overdrachtsbelasting kan worden gedaan. 4.12 Het beroep is ongegrond. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond Aldus gedaan op 24 augustus 2006 te Arnhem door mr. M.C.M. de Kroon, voorzitter, mr. J.B.H. Röben en mr. J. Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker als griffier. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr Dekker als griffier. De griffier De voorzitter S.R.M. Dekker M.C.M. de Kroon. Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 24 augustus 2006 Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1) Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 2)Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten. .