Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY8149

Datum uitspraak2006-08-17
Datum gepubliceerd2006-09-14
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/315 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Berust ontslagbesluit op deugdelijke motivering? Situatieve arbeidsongeschiktheid. Herplaatsing?


Uitspraak

05/315 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Minister van Justitie (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 december 2004, 04/1199, (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 17 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. in ’t Veen, werkzaam bij verweerders ministerie. Betrokkene is niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Betrokkene is vanaf 1 maart 1999 werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatie-dienst (IND) van het ministerie van Justitie. Per 1 januari 2001 is betrokkene geplaatst in de functie van beleidsmedewerker bij de afdeling [naam afdeling]. 1.2. In januari 2002 is aan betrokkene tijdens een functioneringsgesprek meegedeeld dat haar functioneren nog onvoldoende was om haar te bevorderen van schaal 10 naar de functionele schaal 11. Betrokkene heeft zich op 6 februari 2002 ziekgemeld. Nadat zij enkele maanden gedeeltelijk, voor 12 uren per week, haar werkzaamheden had hervat, heeft betrokkene zich met ingang van 16 september 2002 hersteld gemeld en heeft zij haar werkzaamheden volledig hervat. 1.3. Appellant heeft op 7 oktober 2002 opdracht gegeven voor een arbeidsgezondheids-onderzoek als bedoeld in artikel 36a, eerste lid, onder b. en i. van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Betrokkene heeft zich hiertegen verzet. 1.4. Bij brief van 9 januari 2003 heeft appellant de opdracht tot het instellen van het arbeidsgezondheidsonderzoek teruggenomen, zijn eerdere voornemen om betrokkene de status van herplaatsingskandidaat toe te kennen ingetrokken, besloten het verzoek van betrokkene haar per 1 januari 2003 te bezoldigen naar schaal 11 af te wijzen en medegedeeld dat medio juli 2003 een beoordeling omtrent het functioneren van betrokkene zal worden opgemaakt, tot welk tijdstip met het oog op de begeleiding van betrokkene elke zes weken een functioneringsgesprek zal worden gehouden. In de in deze brief neergelegde besluiten heeft betrokkene berust. 1.5. Met een emailbericht van 9 januari 2003 heeft de leidinggevende betrokkene uitgenodigd voor een gesprek op 14 januari 2003 over de functie-eisen, de beoordelingscriteria, haar ontwikkelpunten, takenpakket en de te geven begeleiding. Betrokkene heeft zich op 9 januari 2003 ziekgemeld. 1.6. Bij brief van 4 maart 2003 heeft appellant wederom opdracht gegeven tot een arbeidsgezondheidsonderzoek als bedoeld in artikel 36a, eerste lid, onder b. en i. van het ARAR. Door de bedrijfsarts is aan betrokkene meegedeeld dat zij in dit kader zou worden onderzocht door een psychiater. Betrokkene heeft te kennen gegeven haar medewerking hieraan niet te willen verlenen. 1.7. Bij bericht van 11 april 2003 heeft de bedrijfsarts aan appellant medegedeeld dat er feitelijk opnieuw sprake is van een situatieve arbeidsongeschiktheid die beperkt is tot het eigen werk en dat er geen sprake meer is van een arbeids- ongeschiktheid op medische gronden. 1.8. Na op 25 april 2003 het voornemen hiertoe te hebben medegedeeld, heeft appellant bij besluit van 11 juni 2003 aan betrokkene met ingang van 1 juli 2003 met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR, wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken eervol ontslag verleend uit haar functie van beleidsmedewerker bij de afdeling Uitvoeringsbeleid van de IND. Bij het bestreden besluit van 9 februari 2004 heeft appellant dit besluit na bezwaar gehandhaafd. 2. De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak vernietigd, omdat het niet berust op een deugdelijke motivering. Naar het oordeel van de rechtbank is aan het ongeschiktheidsoordeel ten onrechte ten grondslag gelegd dat betrokkene tot twee maal toe haar medewerking aan een arbeidsgezondheidsonderzoek heeft geweigerd. Voorts was de rechtbank van oordeel dat, bij gebreke van nadere gegevens, uit de adviezen van de bedrijfsarts dat er sprake was van een situatieve arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk, niet kan worden afgeleid dat er geen beletsel in objectieve zin voor betrokkene aanwezig was om goed te functioneren. 3. In hoger beroep blijft appellant van oordeel dat het betrokkene ontbreekt aan de vereiste eigenschappen, in het bijzonder die van karakter, mentaliteit en instelling om haar functie van beleidsmedewerker op goede wijze te vervullen, hetgeen blijkt uit ziekmeldingen, die dienen te worden aangemerkt als meldingen van werkgerelateerde, niet medische ongeschiktheid, terwijl betrokkene voor deze gedragslijn geen enkele valide grond heeft. 4. De Raad overweegt het volgende. 4.1. Ter beantwoording van de vraag of appellant de bevoegdheid toekwam om tot ontslag over te gaan op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR dient te worden beoordeeld of bij betrokkene sprake was van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van haar functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. 4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. 4.3. Het verslag van het in januari 2002 gehouden functioneringsgesprek en de daarbij opgemaakte evaluatie geven weliswaar aan dat betrokkene nog niet geheel aan de functie-eisen voldoet maar bevatten zeker geen aanwijzingen dat zij voor die functie ongeschikt moet worden geacht zonder dat haar verbetermogelijkheden behoeven te worden geboden. De Raad heeft voorts vastgesteld dat betrokkene vanaf haar hersteld-melding per 16 september 2002, afgezien van een hier niet relevant kort ziekteverlof in november, volledig aan het werk is geweest tot aan haar ziekmelding op 9 januari 2003. Niet gebleken is dat het functioneren van de betrokkene in deze periode zou wijzen op ongeschiktheid voor de functie. Schriftelijke gegevens met betrekking tot dit functioneren in de vorm van verslagen van functioneringsgesprekken en dergelijke zijn niet voorhanden. Weliswaar heeft appellant aangegeven dat betrokkene in deze periode niet met haar volledige taak belast is geweest, maar ook die stelling is niet met objectieve gegevens onderbouwd. De Raad concludeert dat de wijze van functie-uitoefening door betrokkene op basis van de beschikbare gegevens geen ongeschiktheidsoordeel rechtvaardigt. 4.4. De Raad is voorts evenals de rechtbank van oordeel dat uit het gebrek aan medewer-king van betrokkene aan de door appellant noodzakelijk geachte medische onderzoeken niet kan worden geconcludeerd tot ongeschiktheid in de hier voormelde zin. Uit het dossier blijkt dat betrokkene in verband met het in maart 2003 opgedragen arbeids- gezondheidsonderzoek, op 9 april 2003 aan de waarnemend directeur Uitvoeringsbeleid gevraagd heeft om een gesprek, teneinde de redenen daarvoor te vernemen en om tot een oplossing van de gerezen problemen te komen. Hierop is niet gereageerd, doch op 25 april 2003 is het voornemen tot ontslag aan betrokkene meegedeeld. 4.5. De omstandigheid dat betrokkene door de bedrijfsarts situatief ongeschikt is geacht voor het eigen werk biedt evenmin voldoende grond voor het door appellant aan het ontslag ten grondslag gelegde ongeschiktheidsoordeel. In het bericht van de bedrijfsarts van 11 april 2003 wordt geadviseerd het contact met betrokkene te herstellen, omdat de toestand van situatieve ongeschiktheid alleen door appellant en betrokkene in overleg kan worden opgelost. Van het hier geadviseerde overleg is geen sprake geweest, hetgeen temeer opmerkelijk is nu appellant stelt zelf niet precies te weten welke de door betrokkene ervaren problemen waren die aan de door de bedrijfsarts vastgestelde situatieve arbeidsongeschiktheid ten grondslag lagen. 5. In het hoger beroep en in het bijzonder ter zitting van de Raad heeft appellant betoogd dat zijn oordeel omtrent de ongeschiktheid van betrokkene vooral berust op het feit dat zij, zodra op haar enige druk uitgeoefend wordt en de kwaliteit van haar functioneren aan de orde wordt gesteld, vluchtgedrag vertoont teneinde de confrontatie hiermee te ontlopen. Appellant wijst hierbij in het bijzonder op de ziekmelding op 9 januari 2003, nadat betrokkene was uitgenodigd voor het gesprek op 14 januari 2003. De Raad merkt naar aanleiding hiervan op dat deze arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 9 januari 2003 door de bedrijfsarts is bevestigd. Pas op 11 april 2003 heeft de bedrijfsarts immers geoordeeld dat betrokkene situatief arbeidsongeschikt is. Voorts heeft appellant nagelaten om, nadat betrokkene weer arbeidsgeschikt was verklaard, een gesprek met haar aan te gaan over de niet medische problemen die mogelijk een werkhervatting in de weg stonden, en te bezien of een voor beide partijen bevredigende oplossing - waarbij ook gedacht zou kunnen worden aan herplaatsing - mogelijk en haalbaar was. 6. De Raad onderschrijft al met al het oordeel van de rechtbank dat betrokkenes ongeschiktheid door appellant niet met voldoende concrete gedragingen is onderbouwd en dat het gehandhaafde ontslagbesluit niet berust op een deugdelijke motivering. Naar het oordeel van de Raad is appellant na het advies van de bedrijfsarts van 11 april 2003 te voortvarend tot ontslag overgegaan. 7. De aangevallen uitspraak houdt derhalve stand. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.D. van Dissel-Singhal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2006. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) A.D. van Dissel-Singhal.