Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY8233

Datum uitspraak2006-09-12
Datum gepubliceerd2006-09-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3784 WAO, 05/2669 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht de mate van arbeidsongeschiktheid gedurende een bepaalde periode berekend op 15 tot 25%? Is in redelijkehid geweigerd om terug te komen van?


Uitspraak

04/3784 WAO, 05/2669 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 7 juni 2004, 03/1247 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 6 april 2005, 04/1308 (hierna: aangevallen uitspraak 2), in de gedingen tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 september 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2006. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv is met kennisgeving niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging. Voor de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Het geschil tussen partijen spitst zich in hoger beroep enerzijds toe op de vraag of het Uwv terecht met toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) de mate van arbeidsongeschiktheid, waarnaar de WAO-uitkering van appellant wordt uitbetaald, met ingang van 1 oktober 2000 tot 1 november 2002 heeft berekend op 15 tot 25%. Anderzijds is in geding de vraag of het Uwv in redelijkheid heeft kunnen weigeren terug te komen van zijn besluit van 2 september 1994, waarbij aan appellant met ingang van 22 augustus 1994 een WAO-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% (bij besluit van 19 februari 1996 gewijzigd in 35 tot 45%). Het herzieningsverzoek van appellant is gericht op de hoogte van het aan de schatting ten grondslag gelegde maatmanloon. Aangevallen uitspraak 1 Bij besluit van 22 juli 2003 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv zijn besluit van 16 april 2003 gehandhaafd, waarbij de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid in verband met de toepassing van artikel 44 van de WAO gelet op de inkomsten van appellant uit arbeid over de periode van 1 oktober 2000 tot 1 november 2002 was berekend op minder dan 15%. Bij besluit van 11 maart 2004 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 april 2003 gegrond verklaard en de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid over genoemde periode vastgesteld op 15 tot 25%. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen belang meer had bij vernietiging van bestreden besluit 1, nu weliswaar om vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was gevraagd, maar de rechtbank niet was gebleken van een grond om dit verzoek toe te wijzen. In hoger beroep heeft appellant zijn verzoek om vergoeding van immateriële en materiële schade herhaald. De Raad overweegt dat de rechtbank heeft miskend dat aan de beoordeling van een verzoek op grond van artikel 8:73 van de Awb eerst kan worden toegekomen indien sprake is van een gegrond beroep. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De Raad zal de aangevallen uitspraak 1 in zoverre vernietigen en het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren, met vernietiging van dat besluit. Inzake de gestelde immateriële schade overweegt de Raad dat, zoals in zijn uitspraak van 16 april 1996, gepubliceerd in JB 1996/117, tot uitdrukking is gebracht, geestelijk leed van een benadeelde onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die recht geeft op een vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Voorts moet worden bedacht overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad, gepubliceerd in NJ 1997/366, dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit. Naar het oordeel van de Raad is appellant er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig onder bestreden besluit 1 heeft geleden dat sprake was van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade moet dan ook worden afgewezen. Wat betreft het verzoek om vergoeding van materiële schade overweegt de Raad dat het Uwv, gelet op bestreden besluit 2, in elk geval nalatig is gebleven de aan appellant toekomende uitkering, welke met ingang van 1 november 2000 uitbetaald dient te worden naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, tijdig aan hem te betalen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, overwegende dat aan het begrip “inkomsten uit arbeid”, zoals bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de WAO, een andere betekenis toekomt dan aan het begrip “loon” zoals neergelegd in artikel 13 van de WAO. De rechtbank is gelet op de samenhang tussen een daadwerkelijke schatting en een korting op basis van een fictieve schatting van oordeel dat aangaande artikel 18, eerste lid, van de WAO, hetzelfde inkomstenbegrip moet worden gehanteerd als bij het kortingsartikel 44 van de WAO. De rechtbank vindt voor haar oordeel steun in de uitspraak van deze Raad van 15 januari 2002, gepubliceerd in RSV 2002/134. Zij overweegt dat dientengevolge bij de vaststelling van de inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 44 van de WAO van dezelfde inkomstenbestanddelen dient te worden uitgegaan als bij de vaststelling van het maatmanloon en dat voor de bepaling van het maatmanloon in beginsel alle voordelen uit dienstbetrekking meetellen die de maatman ontvangt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv geen inkomstenbestanddelen ten onrechte in de berekening van appellants inkomsten uit arbeid meegenomen. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne, behoudens hetgeen hierna is overwogen ten aanzien van de reiskostenvergoeding. In zijn brief van 6 juni 2006 heeft appellant, onder verwijzing naar bij zijn brief van 5 januari 2004 aan de rechtbank overgelegde stukken van zijn werkgever Licom NV, zijnde een brief van 13 oktober 2003 en een memo van 17 december 2003, een berekening gemaakt van het bedrag aan verwervingskosten dat naar zijn mening van zijn inkomsten uit arbeid dient te worden afgetrokken vóór toepassing van artikel 44 van de WAO. Het Uwv heeft op deze brief niet gereageerd. De Raad wijst op zijn uitspraak van 15 oktober 2004, LJN: AR4785. Daarin heeft de Raad onder meer overwogen dat, indien sprake is van vaste forfaitaire bedragen die een werknemer ontvangt als onkostenvergoeding, deze bedragen niet als inkomen van de betrokkene dienen te worden aangemerkt. Verder kunnen kosten die noodzakelijk waren voor de uitvoering van het werk in de betrokken functie en dus inherent waren aan die functie als verwervingskosten in mindering worden gebracht op het inkomen van de betrokkene. Nu het Uwv niet meer op de brief van appellant van 6 juni 2006 heeft gereageerd en ook uit de rapporten van de arbeidsdeskundige M. Giesen van 14 april 2003 en van de bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald van 16 juli 2003 en van 8 maart 2004 niet valt af te leiden of is onderzocht of hier sprake is van reiskosten die (deels) als verwervingskosten op de inkomsten uit arbeid in mindering kunnen worden gebracht, is bestreden besluit 2 in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd. De Raad zal bestreden besluit 2 om die reden vernietigen, met gegrondverklaring van het beroep, en het Uwv opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken en die kosten berekend op het bedrag van de reiskosten die appellant heeft moeten maken in verband met het verschijnen ter zitting en ter nadere zitting van de rechtbank, zijnde tweemaal € 6,83. Appellant heeft ook, en met recht, aanspraak gemaakt op vergoeding van verletkosten in verband met het verschijnen op de zitting en de nadere zitting van de rechtbank van onderscheidenlijk 22 januari 2004 en 6 mei 2004. Deze kostenvergoeding zal de Raad alsnog toewijzen. Uit het vorenstaande volgt dat aangevallen uitspraak 1 tevens voor vernietiging in aanmerking komt voorzover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Aangevallen uitspraak 2 Bij besluit van 21 juli 2004 (hierna: bestreden besluit 3) heeft het Uwv zijn besluit van 30 maart 2004, waarbij het Uwv heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 2 september 1994, gehandhaafd. Het Uwv heeft onderzocht of appellant nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld en geconcludeerd dat dat niet het geval was. In de aanpassing van het maatmanloon in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald van 8 maart 2004 heeft het Uwv geen aanleiding gezien om het oorspronkelijke besluit te herzien. Het Uwv overweegt dat appellant eerst ter zitting van de rechtbank op de hoogte kwam van het gegeven dat het maatmanloon onjuist was vastgesteld. De (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit speelt op zichzelf geen beslissende rol. Nu appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd, kan volgens het Uwv niet worden gezegd dat het Uwv niet in alle redelijkheid tot het besluit van 2 september 1994 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Het ligt op de weg van appellant, die van het Uwv verlangt terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit, feiten en omstandigheden aan te dragen die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin destijds als beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht, aldus het Uwv. De Raad overweegt als volgt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzoek van appellant om het maatmanloon vanaf einde wachttijd, 22 augustus 1994, te herzien mede omvat het verzoek om terug te komen van alle nadien met betrekking tot zijn aanspraken in het kader van de WAO genomen besluiten. Deze periode loopt tot 1 oktober 2000, de datum met ingang waarvan het Uwv het maatmanloon heeft herberekend. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat zich hier wel een nieuw feit voordoet, nu namens het Uwv pas ter zitting van de rechtbank op 22 januari 2004 voor het eerst melding is gemaakt van loonelementen die vanaf de eerste WAO-dag ten onrechte niet in het maatmanloon zijn opgenomen en vervolgens uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 8 maart 2004, na herhaald onderzoek, is gebleken dat het maatloon destijds niet juist was vastgesteld doordat abusievelijk was uitgegaan van voorlopige gegevens in plaats van de loongegevens die golden per 22 augustus 1994, zoals weergegeven in het dagloonrapport van 29 april 1994. Dit dagloonrapport heeft het Uwv eerst bij brief van 11 maart 2004 aan de rechtbank in het geding gebracht. Appellant heeft niet eerder dan in het gesprek met de bezwaararbeidsdeskundige op 5 maart 2004 van dat dagloonrapport kennis genomen. Het Uwv heeft dan ook naar het oordeel van de Raad miskend dat hier sprake was van een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Bestreden besluit 3 is dan ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd en komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 2 eveneens, zij het met uitzondering van de daarbij vastgestelde vergoeding van griffierecht aan appellant, vernietigd dient te worden. Het Uwv dient alsnog te bezien op welke wijze het van zijn in artikel 4:6 van de Awb gegeven bevoegdheid gebruik zal maken, en dient daarbij zijn eigen nalatigheid alsmede de belangen van appellant in de beoordeling te betrekken. In het kader van de voorbereiding van het nieuwe besluit zal het Uwv voorts appellant moeten horen. Uit het vorenstaande volgt dat aangevallen uitspraak 2 in zoverre dient te worden vernietigd evenals bestreden besluit 3, met gegrondverklaring van het inleidend beroep. Het verzoek van appellant om vergoeding van renteschade komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat de Raad, gezien het vorenstaande, onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke omvang deze schade heeft. Wel zal het Uwv, indien het een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, bij de voorbereiding van dat besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 51,68 aan verletkosten voor het bijwonen van de zitting van de Raad en op € 41,20 aan reiskosten in hoger beroep. Daarnaast zal de Raad het Uwv veroordelen in de kosten van appellant voor het bijwonen van de zittingen van de rechtbank van 22 januari 2004 en 6 mei 2004 – in zoverre derhalve in aanvulling op de aangevallen uitspraak 1 – alsmede van 20 januari 2005, in totaal € 142,28 aan verletkosten en € 6,86 aan reiskosten voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank van 20 januari 2005. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt aangevallen uitspraak 1, voorzover daarbij is beslist op de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2; Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt bestreden besluit 1; Verklaart het beroep, dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2, gegrond en vernietigt bestreden besluit 2; Vernietigt aangevallen uitspraak 2 met uitzondering van de daarbij gegeven bepaling omtrent de vergoeding van griffierecht aan appellant; Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven; Wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg in zoverre mede – gedeeltelijk in aanvulling op aangevallen uitspraak 1 – en in hoger beroep tot een bedrag groot € 242,02, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 205,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C.M. van Laar en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2006. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) T.S.G. Staal. Gw