
Jurisprudentie
AY8251
Datum uitspraak2006-08-30
Datum gepubliceerd2006-09-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4316 WW + 05/4956 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-09-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4316 WW + 05/4956 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WW-uitkering na bezwaar van werkgever. Niet verwijtbaar werkloos? Aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
Uitspraak
05/4316 WW
05/4956 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. de Raad van bestuur van het Kadaster, te Apeldoorn (hierna: appellant 1) en
2. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant 2),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2005, 05/1728 en 05/1729 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant 2,
met als derde partij: appellant 1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2006. Appellant 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.M.H. Stolwijk, als advocaat werkzaam bij het Kadaster. Appellant 2 zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. P.M. Iwema, advocaat te Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Betrokkene was sinds 1990 in dienst van het Kadaster, regio Noordwest, gevestigd te Amsterdam (hierna: de werkgever), laatstelijk in de functie van landmeetkundig cartografisch medewerker. Bij besluit van 28 juli 2004 is betrokkene door zijn werkgever, gelet op het advies van de toetsingscommissie, op grond van artikel 10:11, eerste lid, onder i, van het Algemeen kadaster ambtenarenreglement nieuw (Akarn) ongevraagd ontslag verleend per 1 september 2004 omdat hij niet voldeed aan de voor zijn functie gestelde actuele kwaliteits- en/of geschiktheidseisen, op grond van redenen te wijten aan betrokkene.
2.2. Op 7 september 2004 heeft betrokkene een aanvraag om toekenning van een uitkering ingevolge de WW ingediend. Bij besluit van 5 oktober 2004 is aan betrokkene met ingang van 1 september 2004 de gevraagde WW-uitkering verleend. Nadat daartegen door appellant 1 bezwaar was gemaakt, heeft appellant 2 bij het bestreden besluit van 13 april 2005 besloten het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit van 5 oktober 2004 in te trekken, alsmede tot het opleggen van een maatregel van blijvend gehele weigering in verband met verwijtbare werkloosheid. Daartoe is overwogen dat het disfunctioneren aan betrokkene te wijten was gelet op zijn houding en gedrag, waardoor appellant 1 als werkgever tevens niet bereid bleek een andere functie voor betrokkene binnen de organisatie te zoeken. Appellant 2 heeft dan ook geconcludeerd dat er sprake was van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) onder toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu niet is gebleken dat zich na de waarschuwing door de werkgever van 3 november 2003 ter zake van betrokkenes gedrag nog een incident heeft voorgedaan, bij de vraag of het ontslag verwijtbaar is in de zin van de WW het gedrag van betrokkene niet die betekenis toekomt die appellant 2 er kennelijk aan heeft toegekend. Voorts achtte de rechtbank het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd omdat appellant 2, door louter te verwijzen naar het advies van de toetsingscommissie, heeft nagelaten aan te geven waarom het door betrokkene niet goed verrichten van zijn werkzaamheden en het maken van fouten kan worden aangemerkt als het “verwijtbaar zich zodanig gedragen” als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
4.1. Appellant 1 heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat tegen het oordeel van de toetsingscommissie geen rechtsmiddel is ingesteld en dat het daarin vervatte oordeel omtrent het disfunctioneren van betrokkene derhalve rechtens vast is komen te staan. Voorts heeft de rechtbank volgens appellant 1 ten onrechte onderscheid gemaakt tussen het disfunctioneren van betrokken en diens gedrag, nu aan het ontslag uitsluitend het disfunctioneren van betrokkene, waaronder ook moet worden begrepen het gedrag van betrokkene, ten grondslag is gelegd.
4.2. Appellant 2 heeft in hoger beroep in hoofdzaak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is, nu op basis van de onderliggende gedingstukken in de ontslagprocedure een volledige heroverweging heeft plaatsgevonden waarmee genoegzaam is aangetoond dat betrokkene heeft gedisfunctioneerd en grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond.
5.1. De Raad overweegt het volgende.
5.2. Blijkens het bestreden besluit heeft appellant 2 zich op het standpunt gesteld dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en is op die grond de uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd. Derhalve dient te worden beoordeeld of betrokkene werkloos is geworden doordat hij zich verwijtbaar - waarmee volgens vaste jurisprudentie is bedoeld: verwijtbaar jegens de werkgever - zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
5.3. Onder verwijzing naar de onderliggende stukken in de ontslagprocedure en het daarop betrekking hebbend advies van de toetsingscommissie, heeft appellant 2 zich in navolging van appellant 1 op het standpunt gesteld dat het disfunctioneren aan betrokkene te wijten is door zijn houding en gedrag en dat het voorzienbaar daaruit voortvloeiende ontslag verwijtbaar is. In het kader van de ontslagprocedure heeft appellant 1 de gedragingen van betrokkenen getoetst aan artikel 10:11, eerste lid, aanhef en onder i, van het Akarn, waarin wordt bepaald dat een ambtenaar kan worden ontslagen op grond van het niet voldoen aan de voor de functie geldende actuele kwaliteits- en/of geschiktheidseisen op grond van redenen te wijten aan de ambtenaar, hetgeen dient te blijken uit tenminste twee vastgestelde resultaatbeoordelingen, bedoeld in de Regeling Personeelsmanagementcyclus Kadaster. Dat het ongeschiktheidsontslag op genoemde grond in rechte onaantastbaar is geworden laat onverlet dat appellant 2 het gedrag van betrokkene dient te beoordelen naar het voorschrift als in 5.2. vermeld.
5.4. De Raad is van oordeel dat appellant 2 niet op basis van de relevante feiten tot de conclusie kon komen dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden in vorengenoemde zin. In de resul-taatbeoordelingen over 2002 en 2003 is het functioneren als onvoldoende beoordeeld wegens bepaalde fouten en misslagen van betrokkene. Die fouten en mis-slagen duiden op het onvermogen van betrokkene de functie goed te vervullen, maar de in die beoordelingen aan de orde gestelde gedragingen zijn als zodanig niet verwijtbaar jegens de werkgever. Daarbij komt dat betrokkene heeft getracht zich te verbeteren hetgeen onder meer blijkt uit het volgen van een communicatietraining, een training conflictbeheersing en een cursus goederenrecht. Tot die conclusie leiden evenmin de gedragingen van betrokkene op 4 en 5 september 2003, in verband waarmee betrokke-ne van appellant 1 op 3 november 2003 een waarschuwing heeft gekregen en waaraan deze appel-lant zelf geen verdergaande gevolgen heeft verbonden. Voor het overige heeft de Raad geen gegevens aangetroffen waaruit blijkt dat betrokkene zich nadien jegens zijn werkgever onheus zou hebben gedragen.
5.5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat de ingestelde hoger beroepen geen doel treffen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en appellanten, ieder voor een gelijk deel, te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, welke zijn begroot op € 322,-- als kosten voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Kadaster in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,--, te betalen door het Kadaster aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Kadaster een griffierecht van € 422,-- wordt geheven;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
SG
29/6

