Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY8264

Datum uitspraak2006-09-06
Datum gepubliceerd2006-09-15
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers161505
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Eindvonnis, behorend bij tussenvonnis 161505-1 d.d. 21 december 2005 Eisende partij stelt dat in het kader van de ontbindingsprocedure ex artikel 7:685 BW geen finale kwijting met gedaagde partij is overeengekomen met betrekking tot de door hem gestelde aanspraken die beweerdelijk zijn ontstaan voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Eisende partij wordt niet geacht te zijn geslaagd in de hem opgedragen bewijslast. In dat verband zijn door hem schriftelijke verklaringen overgelegd van eisende partij zelf en van de raadsman die hem terzijde stond in de ontbindingsprocedure. Gedaagde partij heeft tegenbewijs geleverd in de vorm van een partijgetuigeverklaring en van een verklaring van de raadsman die haar terzijde stond in de ontbndingsprocedure. Op grond van het proces-verbaal, in samenhang beschouwd met het verzoekschrift ex artikel 7:685 BW, het verweerschrift en de pleitnotities is voldoende komen vast te staan dat in het kader van de behandeling van het ontbindingsverzoek ook de meningsverschillen die aan de in de bodemprocedure aanhangige vorderingen ten grondslag liggen onderwerp van bespreking zijn geweest maar dat daarover geen enkel voorbehoud door eisende partij is gemaakt. Waar vaststaat dat eisende partij tussen het begin van de in het geding zijnde arbeidsovereenkomst en het uitbrengen van de dagvaarding in deze procedure gedaagde partij niet in rechte heeft betrokken, terwijl ook niet is gebleken van enige andere juridisch adequate actie terzake van de vermeende aanspraken, is niet ten minste aannemelijk geworden dat geen finale kwijting is overeengekomen in het kader van de ontbindingsprocedure, nu het gaat om beweerdelijk vanaf de aanvang van de arbeidsovereenkomst bestaande aanspraken, welke aanzienlijke bedragen vertegenwoordigen, die vermeende aanspraken onderwerp van bespreking zijn geweest in het kader van de behandeling van het ontbindingsverzoek, de meningsverschillen daarover mede aanleiding zijn geweest om de ontbindingsprocedure te starten en het een geregelde ontbinding betreft, in welk verband een hogere vergoeding is overeengekomen dan de kantonrechterfomule met correctiefactor 1.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK ASSEN Sector kanton Locatie Emmen zaaknummer 161505 uitspraak van 6 september 2006 in de zaak van [eiser], wonende te [adres], eisende partij gemachtigde: mr. C. Nekeman tegen PALS APELDOORN B.V., gevestigd te Emmen, gedaagde partij gemachtigde: mr. J.A. Venema Partijen worden hierna [eiser] en Pals genoemd. 1. De procedure 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: 1.2 het tussenvonnis van 21 december 2005; 1.3 het proces-verbaal van de comparitie van 14 februari 2006 inhoudende een tussenvonnis ex artikel 232 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) met bewijsopdracht aan [eiser]; 1.4 de uitlating van 1 maart 2006 van [eiser]; 1.5 de uitlating van 15 maart 2006 van Pals; 1.6 de uitlating van 5 april 2006 van de kantonrechter; 1.7 de uitlating bewijsopdracht van 10 mei 2006 van [eiser] met productie; 1.8 de uitlating bewijsopdracht van 5 juli 2006 van Pals met producties. 2. De verdere beoordeling 2.1 De kantonrechter neemt hier allereerst over hetgeen is overwogen en beslist in de tussenvonnissen van 21 december 2005 en 14 februari 2006. Op grond van hetgeen is overwogen in het tussenvonnis van 21 december 2005, is bij het tussenvonnis van 14 februari 2006, ingevolge artikel 232 lid 2 sub a Rv gewezen bij de verschijning van partijen ter terechtzitting als bedoeld in de artikelen 87 en 88 Rv, aan [eiser] opgedragen te bewijzen ‘dat er geen algehele kwijting aan Pals is verleend tijdens de mondelinge behandeling van 10 maart 2004 in de procedure bij de kantonrechter te Wageningen inzake de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen Pals en [eiser]’. Voorts wordt het volgende overwogen. 2.2 Bij uitlating van 1 maart 2006 heeft [eiser] onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 23 januari 2004 (NJ 2005,510) de kantonrechter verzocht om hoger beroep mogelijk te maken tegen het tussenvonnis van 14 februari 2006 door dit expliciet te bepalen. Pals heeft bij uitlating van 15 maart 2006 gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen het verzoek van [eiser]. Bij uitlating van 5 april 2006 heeft de kantonrechter te kennen gegeven geen aanleiding te zien om tussentijds appèl tegen het tussenvonnis van 14 februari 2006 toe te staan en bepaald dat [eiser] zich op de rolzitting van 19 april 2006 te 10.30 uur kon uitlaten over de vraag hoe hij het bewijs wilde leveren. Bij uitlating van 10 mei 2006 heeft [eiser] medegedeeld dat hij schriftelijk en niet door middel van het horen van getuigen wenste te voldoen aan de aan hem opgedragen bewijslast en in dat verband een tweetal schriftelijke verklaringen overgelegd, een verklaring van hemzelf als partijgetuige en een verklaring van zijn toenmalige raadsman. Pals heeft bij uitlating van 5 juli 2006 geconcludeerd dat [eiser] niet is geslaagd in de aan hem opgedragen bewijslast. 2.3 Aan de hand van het proces-verbaal dat op 10 maart 2004 is opgemaakt van de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek van Pals bij de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen, stelt de kantonrechter vast dat na heropening van de zitting partijen hebben voorgesteld: -ontbinding per 1 september 2004; - vergoeding van € 100.000,- bruto; - reden van ontbinding: neutrale gronden. Op grond van dat proces-verbaal, in samenhang beschouwd met het verzoekschrift, het verweerschrift en de pleitnotities, is voor de kantonrechter voldoende komen vast te staan dat in het kader van de behandeling van het ontbindingsverzoek ook de meningsverschillen die aan de thans aanhangige vorderingen van [eiser] ten grondslag liggen onderwerp van bespreking zijn geweest, maar dat daarover van de zijde van [eiser] geen enkel voorbehoud is gemaakt. Dat feit valt op zichzelf al niet te rijmen met de na schorsing en heropening van de zitting tussen partijen overeengekomen vergoeding van € 100.000,- bruto, in relatie tot het uitgangspunt dat [eiser] sedert 1 oktober 1994 bij Pals en haar rechtsvoorgangers in dienst zou zijn geweest. Bij de toepassing van de zogeheten kantonrechterformule zou dat namelijk neerkomen op een C-factor van minder dan 1. 2.4 Naar het oordeel van de kantonrechter verdraagt een C-factor van minder dan 1 zich in elk geval al niet met de tussen partijen overeengekomen ontbinding op neutrale gronden, nu ingeval van een ontbinding op neutrale gronden de C-factor in beginsel op 1 wordt gesteld. Dat klemt te meer waar de kantonrechter te Wageningen in zijn beschikking heeft overwogen ‘dat naar zijn oordeel niet is gebleken of aannemelijk geworden dat meer genoemde verstoring (in overwegende mate) aan verweerder is te wijten, zodat het toekennen van een billijke vergoeding in de rede ligt’. Op grond van die overweging ligt het bepaald niet voor de hand de door partijen genoemde vergoeding van € 100.000,- billijk te achten als deze zou zijn gebaseerd op een lagere C-factor dan 1. 2.5 Wordt de tussen partijen overeengekomen vergoeding van € 100.000,- daarentegen gerelateerd aan het feit dat de (laatstelijk bestaand hebbende) arbeidsovereenkomst tussen partijen formeel pas is ingegaan op 1 januari 2002, dan zou de vergoeding gebaseerd zijn op een C-factor van 4 ½ (waar deze ten tijde van de behandeling van het verzoek gebaseerd op een C-factor van 1 circa € 22.055,- zou moeten bedragen). In dit verband moet overigens nog worden opgemerkt dat [eiser] gedurende de looptijd van deze (op zijn eigen verzoek aangegane) arbeidsovereenkomst in feite slechts zeer korte tijd daadwerkelijk werkzaamheden voor Pals heeft verricht. Waar voor toepassing van zo’n uitzonderlijk hoge correctiefactor in de gedingstukken geen enkele rechtvaardiging kan worden gevonden, moet de kantonrechter het er wel voor houden dat de overeengekomen vergoeding, mede gelet op het feit dat de arbeidsovereenkomst pas op 1 september 2004 door de ontbinding eindigde, grotendeels (circa € 77.945,-) is gebaseerd op de partijen ook in dit geding verdeeld houdende geschilpunten en de eventueel daaruit voortvloeiende aanspraken van [eiser]. Daaraan doet niet af dat gezien de vaste jurisprudentie als uitgangspunt moet worden genomen dat de ontbindingsvergoeding niet ziet op aanspraken die zijn ontstaan tijdens het dienstverband, althans indien wordt vastgesteld dat in dit geval over die (vermeende) aanspraken finale kwijting is overeengekomen. 2.6 Vaststaat dat [eiser] tussen 1 januari 2002 en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 september 2004 voor het uitbrengen van de dagvaarding van 7 juni 2005 Pals niet in rechte heeft betrokken met betrekking tot de bij die dagvaarding ingestelde vorderingen. Ook anderszins is de kantonrechter niet gebleken van enige juridisch adequate actie van [eiser] jegens Pals met betrekking tot die vorderingen, hetgeen toch zeker had mogen worden verwacht indien voor waar moet worden gehouden dat er in het kader van de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek geen algehele kwijting door [eiser] is verleend aan Pals, in die zin dat [eiser] zou afzien van het starten van procedures tegen Pals. En dat geldt nog eens te meer waar als vaststaand moet worden aangenomen dat partijen kennelijk al vanaf de aanvang van de arbeidsovereenkomst met elkaar van mening verschilden over wat zij in het kader van die arbeidsovereenkomst precies zijn overeengekomen, dat die meningsverschillen blijkens de hier in het geding zijnde vorderingen aanzienlijke bedragen betreffen, dat die meningsverschillen uiteindelijk mede aanleiding hebben gevormd om de ontbindingsprocedure te starten, dat die meningsverschillen tussen partijen ook onderwerp van bespreking zijn geweest in het kader van de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek op 10 maart 2004 en dat er uiteindelijk sprake was van een ‘geregelde’ ontbinding , in welk verband partijen een hogere vergoeding zijn overeengekomen dan de kantonrechterformule met toepassing van de neutrale factor had opgeleverd (uitgaande van het formele dienstverband). 2.7 Op grond van alle thans beschikbare gedingstukken in hun onderlinge samenhang beschouwd, is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] niet ten minste aannemelijk heeft gemaakt dat er geen algehele kwijting aan Pals is verleend tijdens de mondelinge behandeling van 10 maart 2004 in de procedure bij de kantonrechter te Wageningen inzake de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen Pals en [eiser]. In dit verband kan de afspraak dat [eiser] geen procedures meer zou starten tegen Pals moeilijk anders worden uitgelegd dan dat daarmee een algehele kwijting is overeengekomen. Daarbij wijst de kantonrechter er op dat de beschikbare gedingstukken bepaald niet op voorhand een duidelijke en onweerlegbare onderbouwing geven van de door [eiser] in dit geding ingestelde vorderingen en dat deze vorderingen niet zonder nadere bewijslevering kunnen worden beoordeeld. De enkele stelling van [eiser] dat niet goed is voor te stellen dat hij met een algehele finale kwijting akkoord zou zijn gegaan omdat zijn aanspraken een aanzienlijk hoger bedrag betreffen dan de ontbindingsvergoeding, kan naar het oordeel van de kantonrechter dan ook geen doel treffen. Want nog daargelaten dat de aard en de omvang van de vermeende aanspraken van [eiser] in feite al veel eerder (zelfs al vrijwel onmiddellijk na het ingaan van de arbeidsovereenkomst op 1 januari 2002) juridisch adequate actie jegens Pals zouden hebben gerechtvaardigd, is het immers nog maar de vraag of [eiser] geacht kan worden zijn (vermeende) aanspraken geldend te (hebben) kunnen maken. 2.8 Vastgesteld wordt dat de, ter voldoening aan de hem opgedragen bewijslast, overgelegde verklaring van [eiser] moet worden gezien als een verklaring ex artikel 179 lid 4 Rv, zodat daaraan op zichzelf geen (zelfstandige) bewijskracht kan worden toegekend. De eveneens in dat kader overgelegde verklaring van de toenmalige raadsman van [eiser] kan ook niet worden beschouwd als een bewijsmiddel dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten bevat dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maakt. Daar staat overigens tegenover dat de door Pals overgelegde verklaring van haar directeur, [naam directeur], in combinatie met de brieven van de raadsman van Pals van 11 maart 2004 en van 18 maart 2004 alsmede de door die raadsman direct aansluitend aan de zitting van 10 maart 2004 opgestelde notitie weliswaar op zichzelf om dezelfde redenen ook onvoldoende bewijs opleveren, maar wel voldoende ‘tegenbewijs’ bieden. Ten slotte vermag de kantonrechter niet in te zien dat het feit dat Pals nog een declaratie ad € 838,20 terzake van reiskosten en telefoonkosten aan [eiser] heeft overgemaakt en het verzoek van de raadsman van Pals in de brief van15 oktober 2004 om een onderbouwing van gepretendeerde (onkosten)vergoedingen tot bewijs zouden kunnen strekken dat partijen geen algehele kwijting zouden zijn overeengekomen. 2.9 Nu [eiser] geacht moet worden niet te zijn geslaagd in de hem opgedragen bewijslast terzake de algehele kwijting, kan en zal de kantonrechter de vorderingen van [eiser] verder inhoudelijk onbesproken laten en [eiser] niet-ontvankelijk verklaren in die vorderingen. Daarbij zal [eiser] moeten worden veroordeeld in de kosten van de procedure. 3. De beslissing De kantonrechter: verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen jegens Pals; veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van Pals begroot op € 1600,- aan salaris voor de gemachtigde. Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.M.H. Pauw en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2006. typ/conc.[init]54hp coll: