Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY8352

Datum uitspraak2006-05-24
Datum gepubliceerd2006-09-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/03790
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: Heeft belanghebbende recht op aftrek van onderhoudskosten als bedoeld in artikel 42a, zevende lid, van de Wet?


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 01/03790 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer mr. X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het hoofd van de eenheid Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op de bezwaarschriften betreffende na te melden aanslagen. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 onder aanslagnummer 0000.00.000.H.87 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 43.150,- (hierna: de navorderingsaanslag), alsmede voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.295,- (hierna: de aanslag). Na daartegen gemaakt bezwaar zijn deze aanslagen bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van ƒ 64,- (€ 29,04). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.3. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór na te melden zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad voor de vijfde enkelvoudige belastingkamer op 2 oktober 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer mr. A. 1.5. Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Zij hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van de wederpartij behorende bijlagen. Het hof rekent deze pleitnota's met bijlagen tot de stukken van het geding. 1.6. Het hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding. 1.7. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad voor de vijfde enkelvoudige belastingkamer op 23 juni 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer mr. A. 1.8. Het hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding. 1.9. Bij brief van 28 september 2005 heeft de griffier partijen bericht dat de zaak naar de meervoudige belastingkamer is verwezen. 1.10. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad voor de eerste meervoudige belastingkamer op 15 december 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer mr. A. 1.12. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 1.11. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zittingen staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. De woning van belanghebbende is in maart 1992 op de Gemeentelijke Monumentenlijst geplaatst. De woning staat niet ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988 en is derhalve geen Rijksmonument. 2.2. Belanghebbende heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1998 en 1999 ƒ 4.497,- respectievelijk ƒ 5.966,- aan aftrekbare onderhoudskosten van een monumentenwoning opgenomen. 2.3. De Inspecteur heeft deze aftrek niet geaccepteerd omdat ingevolge artikel 42a, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) sprake moet zijn van een Rijksmonument. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: Heeft belanghebbende recht op aftrek van onderhoudskosten als bedoeld in artikel 42a, zevende lid, van de Wet? Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. De hoogte van de aftrekbare onderhoudskosten op zich is tussen partijen niet in geschil. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende - Het staat vast dat er verschillen zijn in de regeling in het geval van een rijksmonument en in het geval van een gemeentelijk monument. Ook kunnen er per gemeente verschillen in de regeling zijn. - In mijn geval echter vallen de door de gemeente gestelde voorwaarden gelijk uit als de voorwaarden op grond van de Monumentenwet. Er is in materieel opzicht dus geen verschil, in ieder geval wat de buitenkant van de woning betreft. - Zowel bij een gemeentelijk monument als bij een rijksmonument is het de eigen keuze van de belastingplichtige om al dan niet te gaan verbouwen. - Ik heb de woning gekocht rond 1987/1988. Toen was het nog geen gemeentelijk monument. De Inspecteur - Wellicht kan voor de buitenkant van de woning gezegd worden dat sprake is van feitelijk gelijke gevallen; maar dit geldt zeker niet voor de binnenkant. - Het is de eigen keuze van een belastingplichtige om zijn woning al dan niet te verbouwen. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken, vernietiging van de navorderingsaanslag en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.329,-. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Het geschil spitst zich in het onderhavige geval toe op het antwoord op de vraag of de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel schendt nu de woning van belanghebbende in de visie van de Inspecteur niet kwalificeert als zogenoemde monumentenwoning in de zin van artikel 42a, lid 7 van de Wet. Daartoe stelt belanghebbende dat hij feitelijk in dezelfde positie verkeert als de eigenaar van een Rijksmonument en dat hij om die reden voor wat betreft de aftrekbaarheid van onderhoudskosten op dezelfde wijze moet worden behandeld. Hij beroept zich in dezen op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving, op artikel 1 van de Grondwet, op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966, Trb. 1975, nummer 60 (hierna: IVBPR) en op artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het Protocol nr. 1. 4.2. Het beroep van belanghebbende op artikel 1 van de Grondwet faalt omdat het de rechter niet is toegestaan wetgeving in formele zin, zoals artikel 42a, zevende lid, van de Wet, aan de Grondwet te toetsen (artikel 120 van de Grondwet). 4.3. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door het IVBPR of het EVRM verboden ongelijke behandeling, moet worden vooropgesteld dat deze Verdragen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, maar alleen die ongelijke behandeling welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze Verdragen als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. Hoge Raad 15 juli 1998, nr. 31 922, BNB 1998/293). 4.4. Vooraleer het Hof toekomt aan de beoordeling van de in dezen door belanghebbende gestelde verboden ongelijke behandeling in de zin van het voormelde IVBPR of het EVRM, dient eerst te worden vastgesteld dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Het ligt dan op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat sprake is van feitelijk én rechtens gelijke gevallen. Zo de kenmerken van feitelijke aard van de woning die ertoe hebben geleid dat deze wel op de gemeentelijke monumentenlijst is geplaatst feitelijk al als gelijk kunnen worden aangemerkt met die van een monumentenwoning in de zin van artikel 42a, lid 7, van de Wet, hetgeen belanghebbende stelt en door de Inspecteur overigens wordt weersproken, dan dient eveneens rechtens sprake te zijn van gelijke gevallen. Daartoe dient de woning te zijn ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988. Nu vaststaat dat de woning niet is ingeschreven in dit register dient, naar het oordeel van het Hof, reeds hierom het beroep van belanghebbende te worden verworpen. 4.5. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing Het hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan op 24 mei 2006 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en T. Blokland, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 24 mei 2006 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.