Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY8382

Datum uitspraak2006-08-08
Datum gepubliceerd2006-09-19
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3157 WWB + 06/3248 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Langdurigheidstoeslag. Inkomsten uit arbeid van partner in referteperiode in buitenland. Arbeidsmarktperspectief.


Uitspraak

06/3157 WWB 06/3248 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [betrokkene] , wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College) tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 april 2006, 05/2012 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: betrokkene en het College Datum uitspraak: 8 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en tevens verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2006. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Eindhoven. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Betrokkene, geboren in 1950, ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hij heeft in 2004 een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen. Betrokkene heeft op 18 februari 2005 het College verzocht hem opnieuw een langdurigheidstoeslag toe te kennen. Het College heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 23 maart 2005. Bij besluit van 24 mei 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2005 ongegrond verklaard. Daartoe is in hoofdzaak overwogen: "Aangezien u samenwonend bent en daarmee gelijkgesteld bent aan gehuwden in de zin van de WWB dient er bij de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de Langdurigheidstoeslag ook gekeken te worden naar het inkomen en het arbeidsverleden van uw partner. Uit onderzoek is eveneens gebleken dat mevrouw T.V. [naam partner] in de laatste vijf jaar voorafgaand aan de peildatum (01-01-2005) in Rusland arbeid heeft verricht en een inkomen heeft ontvangen. Hetgeen betekent dat mevrouw [naam partner] een arbeidsperspectief heeft. Op grond van dit feit komt u niet in aanmerking voor een Langdurigheidstoeslag. (…)". Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het tegen het besluit van 24 mei 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank is de in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB gestelde voorwaarde van toepassing op de persoon die de langdurigheidstoeslag heeft aangevraagd. Die persoon is betrokkene en niet [naam partner]. Derhalve kan volgens de rechtbank de (terechte) vaststelling dat [naam partner] niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB niet aan betrokkene worden tegengeworpen. Partijen hebben deze uitspraak bestreden. Volgens betrokkene had de rechtbank zonder meer moeten bepalen dat hij voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking komt, vermeerderd met wettelijke rente. Hij voert daartoe primair aan dat de situatie van zijn partner bij de beoordeling van zijn aanvraag om een langdurigheidstoeslag er niet toe doet, subsidiair dat niet gesteld kan worden dat zijn partner niet voldoet aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB gestelde voorwaarde en meer subsidiair dat dit artikelonderdeel buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Volgens het College kan een aanvraag om een langdurigheidstoeslag door gehuwden of één van de gehuwden in de zin van de WWB nooit als een aanvraag voor slechts één van deze gehuwden worden aangemerkt en dient wel degelijk te worden bezien of er voor [naam partner] arbeidsmarktperspectief aanwezig is. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Artikel 5, aanhef en onder c, van de WWB bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder bijstandsnorm wordt verstaan de op grond van paragraaf 3.2, op de belanghebbende van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van paragraaf 3.3, door het college vastgestelde verhoging of verlaging. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en; d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. Artikel 36, vijfde lid, van de WWB (tekst 2005) bepaalt dat de langdurigheidstoeslag voor gehuwden € 466,--, voor een alleenstaande ouder € 418,-- en voor een alleenstaande € 327,-- bedraagt. Het zesde lid van dat artikel verklaart een aantal artikelen en paragrafen van de WWB van overeenkomstige toepassing. In het hiervoor vermelde samenstel van bepalingen ligt naar het oordeel van de Raad de volgende systematiek besloten. Aan personen die op de datum waarop de periode van 60 maanden als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB is bereikt (hierna: peildatum) als gehuwd in de zin van artikel 3 van de WWB moeten worden aangemerkt, kan jaarlijks op aanvraag eenmalig een toeslag worden toegekend. Voorwaarde is evenwel dat beide personen op de peildatum ook voldaan hebben aan de overige in artikel 36, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden. Is dat het geval, dan komt hen tezamen het in artikel 36, vijfde lid, van de WWB genoemde bedrag voor gehuwden toe. Deze personen hebben daarop geen recht, wanneer hun in aanmerking te nemen inkomen in bedoelde periode van 60 maanden (hierna: referteperiode) hoger is geweest dan de op hen van toepassing zijnde bijstandsnorm voor gehuwden, dan wel wanneer zij in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB hebben gehad, of wanneer één of beide gehuwden in de referteperiode niet voldaan heeft aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel b of c, van de WWB gestelde voorwaarden. Het College heeft in dit verband terecht verwezen naar de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 11-13). Daarin komt onder meer naar voren dat geen recht op langdurigheidstoeslag bestaat, indien een van de gehuwden arbeidsmarktperspectief heeft. De uitleg die de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief van 7 december 2004 heeft gegeven aan de commissie voor de Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 2004-2005, 28 870, nr. 127) is daarmee in overeenstemming. In die brief is aangegeven dat bij de beoordeling of sprake is van arbeidsmarktperspectief de gezinssituatie van de belanghebbende op de peildatum medebepalend is en dat van personen die op de peildatum samenwonen van beiden het arbeidsmarktperspectief moet worden vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat er van uit, dat betrokkene en [naam partner] sedert 25 november 2004 als gehuwden in de zin van artikel 3 van de WWB moeten worden aangemerkt en dat zij op 1 januari 2005 hebben voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, gestelde voorwaarde. Dit betekent dat het College terecht 1 januari 2005 als de in dit geding in aanmerking te nemen peildatum en als referteperiode het tijdvak van 60 maanden aan 1 januari 2005 voorafgaand heeft genomen. Uit de gedingstukken komt verder naar voren dat [naam partner] in de referteperiode van januari 2000 tot juni 2004 in Rusland werkzaam is geweest en voor haar arbeid inkomsten heeft ontvangen. Terecht heeft het College vastgesteld dat door [naam partner] niet voldaan is aan artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. De Raad deelt niet het standpunt van betrokkene dat artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR, reeds omdat op geen enkele wijze is gebleken dat de situatie van uit het buitenland afkomstige personen als [naam partner], die in de referteperiode buiten Nederland inkomsten uit arbeid hebben ontvangen, vergelijkbaar zou zijn met die van Nederlandse bijstandsgerechtigden die in de referteperiode geen arbeid hebben verricht. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 24 mei 2005 heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat geen ruimte. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) R.C. Visser. PR/020806