Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY8694

Datum uitspraak2006-09-14
Datum gepubliceerd2006-09-22
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersAWB 06/2301
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verzoeken om voorlopige voorziening mbt vrijstelling en bouwvergunning voor huisartsenpraktijk onder één dak in plantsoen in gemeente Castricum. Gelet op woonafstand van minder dan 60 meter is het enkele gebrek aan zicht op de bouwlocatie geen aanleiding om een aantal verzoekers niet als belanghebbenden aan te merken, mede gelet op de maatschappelijke uitstraling en de invloed die het project kan hebben op de directe leefomgeving van de verzoekers. Het project is van een goede ruimtelijke onderbouwing voorzien. Belangen van de verzoekers zijn niet onevenredig geschaad, gelet anderszijds op het belang gelegen in het kunnen voorzien in een gemeenschappelijke huisvesting voor een groep huisartsten op een locatie die, gelet op hun functie, adequaat moet zijn. De keuzen van B&W is afdoende onderbouwd. Het karakter van het plantsoen als groenvoorziening voor de wijk wordt door het bouwplan niet zodanig aangetast dat het die functie niet meer zou kunnen vervullen. Niet is gebleken dat een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt met aanzienlijk minder bezwaren. De verzoeken zijn afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR Sector Bestuursrecht Zaaknummers: WRO 06/2301 en WRO 06/2315 Uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaken van: dr.ir. [verzoeker sub 1], wonende te [plaatsnaam], verzoeker sub 1 (zaak 06/2301), en [Verzoeker 1, sub 2 ], [Verzoeker 2, sub 2], [verzoeker 3, sub 2], [verzoeker 4, sub 2] / [verzoekerker 5, sub 2], [verzoeker 6, sub 2], [verzoeker 7, sub 2], [verzoeker 8, sub 2], [verzoeker 9, sub 2], [verzoeker 10, sub 2] en [verzoeker 11, sub 2], allen wonende te [plaatsnaam], verzoekers sub 2 (zaak 06/2315), tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam], verweerder, gemachtigde [X]. Tevens neemt als partij aan het geding deel de Stichting [hierna: stichting] te [plaatsnaam], vergunninghoudster. 1. Ontstaan en loop van de zaken In verband met een verzoek van de stichting [hierna: stichting] voor het realiseren van een gezondheidszorggebouw voor huisartsen onder één dak (hierna: [gezondheidszorggebouw]) aan het [straatnaam] te [plaatsnaam] heeft verweerder dit bouwplan op grond van de inspraakverordening vanaf 22 december 2005 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegd om een ieder de gelegenheid te geven voor inspraak. De stichting [hierna: stichting] heeft op 27 januari 2006, ingekomen bij verweerder op 31 januari 2006, bouwvergunning en vrijstelling aangevraagd voor het bouwplan. De aanvraag is vanaf 16 maart 2006 op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ter inzage gelegd en een ieder is gedurende een periode van zes weken de gelegenheid geboden om bij verweerder zienswijzen in te dienen. Hierop zijn bij verweerder 116 zienswijzen binnengekomen. Verweerder heeft op 8 juni 2006 een reactienota opgesteld. Bij besluit van 26 juli 2006, verzonden op 27 juli 2006, heeft verweerder vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO en bouwvergunning verleend. Tegen dit besluit heeft verzoeker sub 1 bij brief van 3 augustus 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 1 augustus 2006 is bezwaar gemaakt door onder meer [Verzoeker 1, sub 2 ]. Bij te onderscheiden brieven van 3 augustus 2006, ingekomen bij de rechtbank op 8 augustus 2006, hebben verzoekers sub 1 en 2 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft bij brief van 16 augustus 2006 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden. Op 18 augustus 2006 hebben verzoekers sub 2 nog nadere stukken in het geding gebracht. Verweerder heeft vervolgens op 29 augustus 2006 een verweerschrift en nog enkele nadere stukken ingediend alsmede een gewijzigd besluit. In dit besluit van 29 augustus 2006 heeft verweerder alsnog expliciet vrijstelling verleend. De zaken zijn op 31 augustus 2006 gevoegd ter zitting behandeld. Verzoeker sub 1 is in persoon verschenen. Verzoekers sub 2 zijn verschenen in de persoon van [Verzoeker 1, sub 2 ]. Verweerder is verschenen bij gemachtigde [X], ambtenaar in dienst van de gemeente. De stichting [hierna: stichting] is vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger] en [vertegenwoordiger] 2. Motivering 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure die mogelijkerwijs volgt. 2.2 Uit artikel 8:81 van de Awb volgt dat slechts een verzoek kan worden ingediend door diegene die bezwaar heeft gemaakt. Van een bezwaar van mevrouw [verzoeker 3, sub 2] en [verzoeker 4, sub 2] en/of [verzoekerker 5, sub 2] is niet gebleken. Het verzoek van deze personen moet reeds daarom worden afgewezen. Ook het verzoek van [verzoeker sub 1] voor zover gedaan in de zaak met nummer 06/2315 moet worden afgewezen, nu hij ook reeds verzocht heeft om een voorlopige voorziening in de zaak met nummer 06/2301. Niet wordt ingezien welk belang is gediend met het indienen van twee verzoeken. 2.3 Verder dient vast te staan dat degene die bezwaar heeft gemaakt door het besluit rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Uit jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt diegenen die geen zicht hebben op het bouwwerk en op zodanige afstand wonen dat hun belang zich niet onderscheidt van dat van andere bewoners van [plaatsnaam]. In de uitspraken van 6 augustus 2003 met LJ-nummer AI0818 en 28 juli 2004 met LJ-nummer AQ5756 heeft de ABRvS bijvoorbeeld een afstand tot een bouwplan van respectievelijk 48 meter en 60 tot 70 meter onvoldoende geacht om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt indien er vanaf het eigen perceel op het bouwplan geen zicht is. Ter zitting is vastgesteld dat de grootste afstand tussen de bouwlocatie en de woning van een der verzoekers ongeveer 60 meter bedraagt. Voorts is niet in geschil is dat verzoeker sub 1, [verzoeker 8, sub 2], [verzoeker 6, sub 2] en [Verzoeker 1, sub 2 ] zicht hebben op de bouwlocatie. Zij dienen derhalve als belanghebbende te worden aangemerkt. Gelet op vorenvermelde afstand ziet de voorzieningenrechter in het enkele gebrek aan zicht op de bouwlocatie van de overige verzoekers geen aanleiding hen niet als belanghebbende aan te merken. Daarbij is in aanmerking genomen dat het bouwplan voorziet in een gebouw met een maatschappelijke functie en dat het gebruik daarvan zodanige uitstraling en invloed kan hebben op de directe leefomgeving van deze verzoekers dat hun belangen geacht worden zich te onderscheiden van die van anderen. 2.4.1 Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar en beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. 2.4.2 Hangende de gemaakte bezwaren heeft verweerder - op 29 augustus 2006 - een besluit genomen tot wijziging van het besluit van 26 juli 2006, omdat - zoals verweerder het heeft toegelicht in het verweerschrift - als gevolg van een administratieve omissie een onjuiste besluitregel in het besluit van 26 juli 2006 is opgenomen. Deze bevoegdheid komt verweerder toe. Het vorenstaande doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter overigens niet af aan het feit dat bij besluit van 26 juli 2006 de vrijstelling geacht moet worden te zijn verleend, gelet op de inhoud van het besluit. Daarover zijn ook geen misverstanden ontstaan. 2.4.3 Uit 2.4.1 volgt dat de gemaakte bezwaren worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 29 augustus 2006. Ook de verzoeken om een voorlopige voorziening strekken zich daarover uit. 2.5 Het bouwplan, waarop de verleende vrijstelling en de bouwvergunning betrekking hebben, bestaat uit de nieuwbouw van een [gezondheidszorggebouw]. Binnen de praktijk is ruimte gereserveerd voor drie huisartsen en één huisarts in opleiding. Het perceel ligt ten noordwesten van het centrum van [plaatsnaam] en is gesitueerd in het plantsoen ten noorden van de [straatnaam] aan het [straatnaam]. Het gebied wordt rondom begrensd door groen. De [straatnaam] is een wijkontsluitingsweg in oost-westrichting en heeft een groene uitstraling met boombeplanting en groenstroken. Aan de zuidzijde van de [straatnaam] tegenover de bouwlocatie bevinden zich een sportcomplex, een basisschool en een scholenlocatie van het VMBO. Aan de zuidoostzijde van de bouwlocatie bevindt zich een kleinschalig gebouw voor kinderopvang, dat eerder met het verlenen van vrijstelling is gerealiseerd. In het noordoosten wordt het gebied begrensd door het [straatnaam] en de daarachter liggende aangrenzende woonbuurt die wordt gekenmerkt door patiowoningen en rijwoningen. Ten noordwesten van het bouwplan ligt een winkelstrip met appartementen in twee bouwlagen. Het gebouw is vrijstaand en heeft één bouwlaag en een rechthoekige vorm. Het gebouw meet 13,07 bij 26,07 meter. De noordelijke breedtezijde van het gebouw is gelegen aan zuidkant van het [straatnaam]. Deze zijde van het gebouw is gelegen tegenover de westelijke hoek [straatnaam]-[straatnaam], tegenover het deel dat is gelegen tussen de [straatnaam] en de [straatnaam]. De [straatnaam] is ongeveer vijftig meter ten westen van de [straatnaam] gelegen. De westelijke zijde van het gebouw ligt ongeveer 30 meter ten oosten van waar de [straatnaam] uitkomt op het [straatnaam]. 2.6 Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kooiweg 1980", vastgesteld door de gemeenteraad van [plaatsnaam] op 30 oktober 1980 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland op 17 november 1981, rust op het perceel waarop het bouwplan is geprojecteerd de bestemming "openbaar groen, plantsoen of berm". Ingevolge artikel 23 van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor plantsoenen, bermstroken en andere tot de woonwijk behorende groenvoorzieningen, met de daarbij behorende vijvers, paden en speelterreintjes en de daarbij behorende andere bouwwerken, zoals speeltoestellen en straatmeubilair tot een hoogte van 2,50 meter. Op deze gronden mogen geen gebouwen worden opgericht. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met deze bestemming. Teneinde het bouwplan mogelijk te maken heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO. 2.7.1 Voor de verdere beoordeling is onder meer de navolgende regelgeving van belang. 2.7.2 Ingevolge het derde lid van artikel 46 van de Woningwet (Ww) is het eerste lid niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO. Een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO wordt geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. Ingevolge artikel 49, tweede lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Ww beslissen burgemeester en wethouders – indien artikel 46, derde lid, van toepassing is en de aanvraag om bouwvergunning slechts kan worden ingewilligd na verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO – omtrent die aanvraag indien geen verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is vereist binnen twaalf weken na afloop van de termijn terinzagelegging, indien het een reguliere bouwvergunning betreft. Ingevolge het derde lid is de bouwvergunning van rechtswege verleend indien burgemeester en wethouders, of in voorkomend geval, de gemeenteraad de vrijstelling hebben, onderscheidenlijk heeft, verleend en niet wordt voldaan aan het eerste of tweede lid. Ingevolge het vierde lid wordt verlening van de bouwvergunning ingevolge het derde lid aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Ingevolge het vijfde lid wordt de verlening van de vrijstelling geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft. 2.7.3 Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. In het eerste lid is bepaald dat onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan wordt verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de WRO, voor zover van belang, bevat het vrijstellingsbesluit, bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, een beschrijving van het betrokken project, de ruimtelijke onderbouwing en de afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen. Ingevolge het vierde lid is op de voorbereiding van het besluit omtrent de vrijstelling afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat: a. zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door een ieder; b. in afwijking van artikel 3:18, eerste en tweede lid, van de Awb, burgemeester en wethouders beslissen binnen vier weken nadat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is verstreken, indien geen verklaring van geen bezwaar is vereist. 2.8 Ten aanzien van de vraag of verweerder de bevoegdheid toekomt toepassing te geven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO wordt het navolgende opgemerkt. Gelet op de door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland aangewezen categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, zoals laatstelijk vastgesteld op 19 juli 2005, is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Dit geval betreft geen speerpunt, en een verklaring van geen bezwaar is niet vereist. In de uitspraak van 28 juni 2006 met LJ-nummer AX9458 heeft de ABRvS geoordeeld dat de door gedeputeerde staten in overeenstemming met de inspecteur vastgestelde lijst met categorieën van gevallen waarvoor met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, een algemeen verbindend voorschrift betreft en dat die voorschriften niet verbinden dan wanneer zij bekend zijn gemaakt. Gebleken is dat de lijst met categorieën van gevallen op 2 augustus 2006 in het Provinciaal Blad, nummer 2006/48, is gepubliceerd. Het besluit van 29 augustus 2006, waarbij verweerder de vrijstelling nogmaals heeft verleend, is genomen na voornoemde publicatie. Verweerder komt derhalve de bevoegdheid toe vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. 2.9 Ten aanzien van de vraag of verweerder de bevoegdheid toekomt op de aanvraag om bouwvergunning te beslissen wordt het navolgende opgemerkt. Verweerder heeft toepassing gegeven aan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (hierna: de voorbereidingsprocedure), zoals omschreven in afdeling 3.4 van de Awb. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen bedraagt zes weken, en is aangevangen op 17 maart 2006. Uit artikel 49, tweede lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Ww volgt in dit geval dat burgemeester en wethouders binnen twaalf weken na afloop van de termijn terinzagelegging op de aanvraag dienden te beslissen. Deze termijn eindigt op 20 juli 2006. Gelet op het bepaalde in artikel 49, derde lid, van de Ww volgt uit het vorenstaande dat op het moment dat verweerder de vrijstelling verleende - 26 juli 2006 - de bouwvergunning alsdan van rechtswege is verleend. Verweerder kwam derhalve niet meer de bevoegdheid toe om een besluit te nemen op de aanvraag om de bouwvergunning. Dit heeft verweerder miskend. Hierin ziet de voorzieningenrechter evenwel geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, omdat deze omissie door verweerder in bezwaar kan worden hersteld. Uit het vorenstaande volgt voorts dat de gemaakte bezwaren, voor zover gericht tegen de verlening van de bouwvergunning, geacht moeten worden te zijn gericht tegen de van rechtswege verleende bouwvergunning. 2.10 In de omstandigheid dat verweerder in de voorbereidingsprocedure in afwijking van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb geen ontwerp van het te nemen besluit ter inzage heeft gelegd, ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, nu dit gebrek naar zijn oordeel door verweerder gepasseerd kan worden onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daarbij is in aanmerking genomen dat is gebleken dat alle relevante stukken ter inzage zijn gelegd (waaronder de aanvraag van de bouwvergunning, het bouwplan en de ruimtelijke onderbouwing) en daaruit niet anders kon worden begrepen, en zoals ter zitting is bevestigd ook niet anders is begrepen, dan dat verweerder voornemens was om vrijstelling te verlenen. Door de enkele omstandigheid dat dit daarbij niet in de vorm van een ontwerpbesluit is vastgelegd zijn belanghebbenden niet benadeeld. Zij hebben de mogelijkheid hun zienswijzen naar voren te brengen ten volle kunnen benutten. 2.11.1 De ruimtelijke onderbouwing die aan de vrijstelling ten grondslag ligt, wordt gevormd door een notitie van maart 2006. In deze notitie is ingegaan op de doelstelling van het bouwplan, zijn de planologische kaders beschreven, is een beschrijving van het project en de invloed hiervan op de omgeving gegeven, is aandacht geschonken aan de uitvoeringsaspecten alsmede aan de uitvoerbaarheid en inspraak. In de notitie is onder meer aangegeven dat, gezien het aantal inwoners, de gemeente [plaatsnaam] over een nagenoeg compleet voorzieningenniveau beschikt. Wel is voor de gezondheidszorg en de dienstverlening aan ouderen een extra inspanning nodig, zeker gezien de verwachte vergrijzingsgolf die de komende 15 tot 20 jaar een toename aan zorgbehoefte zal opleveren. Het bouwplan maakt deel uit van de meer stedelijke bebouwingsstroken aan weerszijden van de [straatnaam]. De situering van de [gezondheidszorggebouw] vlakbij de winkelstrip, de kinderopvang en de scholenlocatie is positief voor het draagvlak en de bereikbaarheid van de voorzieningen en past goed binnen het concentratiebeleid van de gemeente. Qua vorm, hoogte en situering sluit het gebouw van de [gezondheidszorggebouw] aan op het naastgelegen gebouw voor de kinderopvang en de aangrenzende woonbuurt. Door het gebouw op enige afstand van het kinderdagverblijf te bouwen wordt de paviljoenachtige uitstraling ervan versterkt, aldus verweerder. Verweerder heeft ook de mogelijke alternatieve locaties beoordeeld en heeft geconstateerd dat alleen de onderhavige locatie in het [straatnaam] op korte termijn kan worden ontwikkeld. Deze locatie is geschikt als permanente plaats voor een [gezondheidszorggebouw] en de [gezondheidszorggebouw] kan ruimtelijk en stedenbouwkundig goed worden ingepast. De entree van de [gezondheidszorggebouw] bevindt zich aan de oostkant van het gebouw, te midden van de [straatnaam] en het [straatnaam]. In het rapport is verder aandacht besteed aan de gevolgen van het auto- en fietsverkeer en de bereikbaarheid. Verder is gemotiveerd aangegeven dat er geen parkeerproblemen worden verwacht. Verweerder heeft in de notitie geconcludeerd dat met de uitvoering van het bouwplan wordt voldaan aan het beleid van rijk en provincie om binnen de eigen kern te voorzien aan de groeiende behoefte in zorgvoorzieningen. De bouw van een huisartsenpraktijk onder één dak in de meer stedelijke zone langs de [straatnaam] sluit aan op het beleidsvoornemen om bij nieuwe bouwprojecten te kiezen voor bundeling en verdichting binnen het bestaand stedelijk gebied boven uitbreiding in nieuwe gebieden. Het bouwplan voegt zich qua omvang en uitstraling goed in haar omgeving en vormt geen belemmering ten opzichte voor de aangrenzende woningen, aldus verweerder. 2.11.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in dit rapport een voldoende onderbouwing heeft gegeven van de ruimtelijke inpasbaarheid van het project en de afwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen. Met dit rapport is, in aanmerking genomen de inbreuk van het project op de bestaande planologische situatie, het project van een goede ruimtelijke onderbouwing voorzien. 2.12 Verzoekers hebben ter ondersteuning van hun respectieve verzoeken tegen de verleende vrijstelling en bouwvergunning aangevoerd dat ten behoeve van het bouwplan een aanzienlijk aantal bomen en beplanting moet worden verwijderd of gekapt. De bezwaren tegen het bouwplan zijn in het bijzonder gericht op het behoud van deze bomen en beplanting. De spoedeisendheid van de procedure is gelegen in het voorkomen van onherstelbare schade aan de beplanting van het park. Verweerder had aan de raad toegezegd dat geen bomen gekapt behoefden te worden, hetgeen aldus verzoekers wordt tegengesproken door de bouwtekening. Verzoekers menen dat het urgente karakter van de bouw niet is gegeven nu de gewenste nieuwbouw niet meer voor september 2006 kan worden gerealiseerd en het verblijf van de huisartsen in de huidige tijdelijke ruimte nog enige tijd kan worden gedoogd. Enkele jaren geleden is op verzoek van de huisartsen reeds elders een [gezondheidszorggebouw] gerealiseerd, maar deze is niet betrokken. Verzoekers menen verder dat verweerder de naar voren gebrachte zienswijzen en argumenten onvoldoende heeft gewogen dan wel daarop niet of onvoldoende is ingegaan. Verzoeker sub 1 heeft zijn zienswijze overgelegd en daarop een toelichting gegeven. Verzoekers sub 2 hebben hun standpunt dat de naar voren gebrachte zienswijzen onvoldoende zijn gewogen, ook toegelicht. 2.13 In het vorenstaande is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te verlenen. Niet is gebleken dat met het project de belangen van verzoekers onevenredig worden geschaad, terwijl anderzijds het belang gelegen in het kunnen voorzien in een gemeenschappelijke huisvesting voor een groep huisartsen op een locatie, die mede gelet op hun functie, adequaat moet zijn, is gegeven. Mede gelet op hetgeen in 2.5 is overwogen, is de gemaakte keuze afdoende onderbouwd. Daarbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat de oppervlakte van het plantsoen ongeveer 11.500 m? bedraagt, en het thans beoogde bouwplan een oppervlakte van 350 m? beslaat. Dat voor de uitvoering van het bouwplan ongeveer 15 bomen moeten worden geveld, maakt het vorenstaande niet anders. Ook kan niet worden volgehouden dat met de uitvoering van het bouwplan het karakter van het plantsoen als groenvoorziening ten behoeve van de omliggende woonwijken zodanig wordt aangetast dat het die functie meer zou (kunnen) vervullen. De groenvoorziening blijft ook met de realisering van de [gezondheidszorggebouw] als zodanig voor de wijk behouden. Dat daarbij geen garanties voor de toekomst zijn geboden, doet daaraan niet af. In de reactienota van 27 juni 2006, die onderdeel uitmaakt van het besluit, is verweerder ingegaan op de ingebrachte 116 zienswijzen. Verweerder heeft deze zienswijzen samengevat in 21 punten. De omstandigheid dat verweerder deze reacties heeft gebundeld en hierop aldus heeft gereageerd in plaats van op alle zienswijzen individueel in te gaan, maakt niet dat verweerders reactienota als onvoldoende of inadequaat zou moeten worden aangemerkt. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat verweerder slechts de thans gekozen locatie in ogenschouw heeft genomen voor vestiging van de [gezondheidszorggebouw], hoewel daarvoor alternatieve locaties voorhanden zijn, overweegt de voorzieningenrechter met verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 7 december 2005 met LJ-nummer AU7569, dat het bestaan van een alternatief, indien de beoogde locatie op zichzelf aanvaardbaar is, slechts dan tot het onthouden van medewerking aan vrijstelling noopt, indien met het alternatief een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt met aanzienlijk minder bezwaren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat een zodanige situatie zich hier voordoet. De motivering waarom niet is gekozen voor eventuele alternatieven en/of waarom deze niet mogelijk waren komt de voorzieningenrechter niet onjuist voor. Aan het betoog van verzoekers dat het plan van verweerder in de gemeenteraad omstreden was, komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen betekenis toe nu de bevoegdheid om ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen door de wetgever aan het college van burgemeester en wethouders is toegekend. Dat verweerder met de raad een afspraak heeft om over zaken als de onderhavige overleg te voeren maakt dit, wat daar ook van zij, niet anders. De vraag naar de urgentie van het bouwplan komt gelet op de uitspraak van 11 juni 2003 met LJ-nummer AR3878 geen betekenis (meer) toe. Het in de jurisprudentie ten aanzien van artikel 19 (oud) van de WRO ontwikkelde urgentievereiste komt in de zelfstandige projectprocedure geen betekenis toe. Op hetgeen overigens in de zienswijzen is aangevoerd is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de reactienota van verweerder afdoende ingegaan. 2.14 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verzoeken worden afgewezen. 2.15 Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzieningenrechter, - wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan op 14 september 2006 door mr. P.H. Lauryssen, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van mr. H.H. Riemeijer, griffier. griffier, voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.