Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY8817

Datum uitspraak2006-09-05
Datum gepubliceerd2006-09-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5288 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-uitkering. Langdurigheidstoeslag geweigerd. Wetsgeschiedenis art. 36 WWB. Toelichting Staatssecretaris. Is er sprake van een reeël arbeidsmarktperspectief en een reeële verdiencapaciteit?


Uitspraak

05/5288 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 augustus 2005, 04/2143 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College). Datum uitspraak: 5 september 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2006. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.G. Kubben, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant, geboren in 1947, ontvangt een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) die sedert 6 april 1997 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 8 mei 2003 heeft R. Kox, verzekeringsarts, de arbeidsbeperkingen die appellant ten gevolge van ziekte of gebrek heeft, andermaal vastgesteld, dit op basis van het bij het UWV Gak aanwezige dossier en zonder appellant te onderzoeken. Aan het door deze arts opgemaakte rapport wordt het volgende ontleend: “Er wordt een belastbaarheidspatroon opgesteld, rekening houdende met het feit dat belanghebbende geschikt te achten is voor stressarme, rustige, fysiek lichte arbeid, na arbeidsdeskundig onderzoek ingaande 06-04-1997 resulterend in de indeling in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse. In 1998 vindt wederom een herbeoordeling plaats. Omdat belanghebbende het advies heeft gekregen om in verband met zijn breuken niet meer dan 5kg. te tillen wordt dit aangepast. Arbeidsdeskundig onderzoek levert geen nieuwe gezichtspunten op. Gezien de aard van de reeds jaren bestaande aandoeningen, in combinatie met de persoonlijkheidskenmerken, en de daaruit voortvloeiende forse beperkingen, is verbetering in elk geval niet te verwachten, reden om nu te volstaan met een beoordeling op stukken. Belanghebbende dient namelijk herbeoordeeld te worden in het kader van de 5e jaarsherbeoordeling. In een door hem ingevuld vragenformulier geeft hij aan dat zijn medische situatie nog verder verslechterd is. Dit is niet verwonderlijk omdat er enerzijds sprake is van een fysiologische achteruitgang, anderzijds heeft belanghebbende er altijd al een ongezonde leefwijze op na gehouden. Daarnaast lijkt er afgaande op eerdere medische rapporten sprake te zijn van een hypochondere instelling waardoor belanghebbende sowieso veel klachten ervaart. Zelfs wanneer er al een witte raven baan voor deze man te vinden zou zijn, dan nog valt zeer sterk te betwijfelen of er sprake is van duurzaamheid. Ik denk het niet.”. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige C. Spaans, eveneens op basis van het aanwezige dossier, op 12 mei 2003 een arbeidsdeskundige rapportage uitgebracht, waaraan het volgende wordt ontleend: “2.2.5. Theoretische Arbeidsmogelijkheden. Het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) is niet geraadpleegd. Bij de eerdere beoordeling in 1998 waren er onvoldoende functies te duiden door de combinatie van opleidingsniveau en forse beperkingen. O.g.v. hetzelfde arbeidsongeschiktheidscriterium zou een CBBS-onderzoek vanwege dezelfde combinatie en dezelfde beperkingen onvoldoende functies opleveren, zodat een CBBS-onderzoek niet nodig is om te concluderen dat er ook nu onvoldoende functies te duiden zijn.”. Bij brief van 12 mei 2003 heeft het UWV Gak appellant medegedeeld dat hij per 1 juli 2003 onveranderd in de klasse 80-100% ingedeeld dient te worden omdat er op grond van de thans geldende belastbaarheid ook nu onvoldoende functies op de arbeidsmarkt te duiden zijn. Op 14 mei 2004 heeft appellant een aanvraag ingediend om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 15 juni 2004 heeft het College die aanvraag afgewezen op de grond dat bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van appellant een arbeidsdeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden zodat appellant niet op medische maar op arbeidskundige gronden arbeidsongeschikt is verklaard. Bij besluit van 18 november 2004 heeft het College het tegen het besluit van 15 juni 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 november 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en: d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. In artikel 36, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de WWB is bepaald dat het college, in afwijking van het eerste lid, een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon van 23 jaar of ouder die recht heeft op, voor zover hier van belang, een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAZ, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80 procent en voor wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek. Vast staat dat appellant een uitkering ingevolge de WAZ ontvangt die wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en dat bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet alleen een medische maar ook een arbeidsdeskundige beoordeling heeft plaatsgevonden. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de WWB is de langdurigheidstoeslag bedoeld als een inkomensondersteuning voor personen die langdurig zijn aangewezen op een inkomen op minimumniveau en die een grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt. Daarbij is het begrip arbeidsmarktperspectief van wezenlijke betekenis. Het vooralsnog ontbreken van arbeidsmarktperspectief vormt in de kern de rechtvaardigingsgrond voor aanvullende inkomensondersteuning aan personen die gedurende vijf jaar ononderbroken aangewezen zijn geweest op een inkomen op minimumniveau. Bij de aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief zou de langdurigheidstoeslag naar het oordeel van de wetgever een ongewenste bonus vormen op een langdurig verblijf in de uitkering en een onaanvaardbare bijdrage leveren aan de armoedeval. Aan de Staatssecretaris van Sociale zaken en Werkgelegenheid is onder meer de vraag voorgelegd of artikel 36, vierde lid, onder a en b, van de WWB een ‘én-én’-bepaling of een ‘dan wel’-bepaling is, dit omdat volgens de gemeenten WAO-ers die voor 80-100% arbeidsongeschikt zijn verklaard en minder dan vijf jaar geleden een arbeidsdeskundige beoordeling hebben gehad, geen recht op een langdurigheidstoeslag hebben, ook als het gesprek over de mogelijkheid van arbeid heeft plaatsgehad zonder dat er vervolgens een sollicitatieplicht is opgelegd of een afschattingsprocedure in werking is getreden. In zijn brief van 7 december 2004 aan de commissie voor de Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 2004-2005 28 870, nr. 127) heeft de Staatssecretaris - na de constatering dat artikel 36, vierde lid, onder a en b, van de WWB een ‘én-én’-bepaling is - artikel 36, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB zó uitgelegd dat het de bedoeling van die bepaling is dat moet zijn vastgesteld dat er geen duurzame mogelijkheden voor het verrichten van arbeid aanwezig zijn. Deze conclusie kan, aldus de staatssecretaris, ook worden getrokken wanneer er wél een arbeidsdeskundig onderzoek heeft plaatsgehad, maar nadien door het UWV tot de eindconclusie is gekomen dat de belanghebbende geen resterende verdiencapaciteit heeft. Naar het oordeel van de Raad is deze uitleg van de staatssecretaris in overeenstemming met de bedoeling van artikel 36 van de WWB. Voorts doet de door de staatssecretaris bedoelde situatie zich naar het oordeel van de Raad in het geval van appellant voor. Uit de verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige rapportages en de brief van 13 mei 2003 van het UWV Gak aan appellant kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat appellant geen reëel arbeidsmarktperspectief en geen reële verdiencapaciteit heeft. Gelet op het vorenoverwogene heeft het College bij het bestreden besluit ten onrechte geweigerd aan appellant een langdurigheidstoeslag toe te kennen. Dit betekent dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond wordt verklaard en het besluit van 18 november 2004 wordt vernietigd. Het College dient met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 18 november 2004; Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Sittard-Geleen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Sittard-Geleen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar 5 september 2006. (get.) R.M. van Male. (get.) S.W.H. Peeters. HE/596