Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY9055

Datum uitspraak2006-09-07
Datum gepubliceerd2006-09-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1758 AW, 05/1759 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hervatting salarisbetaling; terugvordering over 1 oktober 2002 tot 17 oktober 2002 abusievelijk alsnog betaald salaris.


Uitspraak

05/1758 AW, 05/1759 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 februari 2005, 04/583 en 04/1370 (hierna: aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen: appellant en de Korpsbeheerder van de politieregio [regio] (hierna: Korpsbeheerder) Datum uitspraak: 7 september 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.J.M. Gielen-Trines, advocaat te Eindhoven. De Korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M.J. de Bont en mr. I.A.B.M. van de Pas, advocaten te Tilburg. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant was werkzaam als operationeel chef van de unit forensisch technisch onderzoek van de politieregio [regio]. Met ingang van 29 mei 2002 is aan hem ontslag verleend. 1.2. Op 28 maart 2002 heeft hij zich ziek gemeld wegens gewrichtsklachten. Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft de Korpsbeheerder de aanspraken van appellant op bezoldiging met ingang van 1 oktober 2002 laten vervallen, zulks op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, f, g en j, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). Bij besluit op bezwaar van 22 januari 2003 heeft de Korpsbeheerder het besluit van 1 oktober 2002 herroepen maar tegelijkertijd een besluit met hetzelfde rechtsgevolg genomen. Daartoe heeft hij overwogen dat appellant heeft gehandeld in strijd met de verplichting, genoemd in artikel 44, eerste lid, onder g, van het Bbp. Dit artikelonderdeel ziet op de situatie dat de (gewezen) ambtenaar er de oorzaak van is dat het arbeidsgezondheids-kundig onderzoek door een door de arbo-dienst aangewezen arts niet kan plaatshebben. 1.3. Bij uitspraak van 25 maart 2003, 03/348, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda het beroep van appellant tegen het besluit van 22 januari 2003 ongegrond verklaard. Ten overvloede heeft de voorzieningenrechter in deze uitspraak nog overwogen dat de aanspraak van appellant op bezoldiging op grond van artikel 44, derde lid, van het Bbp op 17 oktober 2002 is herleefd omdat appellant zich op die datum bij de betrokken arbo-dienst heeft gemeld en aldus alsnog gevolg heeft gegeven aan de verplichting als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onder g, van het Bbp. De Korpsbeheerder dient hieromtrent een (primair) besluit te nemen waarbij het door appellant krachtens artikel 51, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) aangevraagde onderzoek door een commissie van drie artsen (hierna: commissie) een belangrijke rol zal spelen, aldus de voorzieningenrechter. Deze rechter zag uitdrukkelijk geen aanleiding om op de resultaten van dit onderzoek vooruit te lopen. 1.4. De commissie is op 5 mei 2003 tot de conclusie gekomen dat appellant arbeidson-geschikt is voor het volledig uitvoeren van zijn functie en dat aannemelijk is dat dit ook geldt voor de situatie op 1 november 2002, op welke datum de bedrijfsarts appellant heeft beoordeeld, en voor de situatie op 6 mei 2002. 1.5. Bij besluit van 8 mei 2003 heeft de Korpsbeheerder appellant onder verwijzing naar de conclusie van de commissie medegedeeld dat de betaling van zijn bezoldiging op 17 oktober 2002 wordt hervat. 1.6. In mei 2003 is aan appellant achterstallige bezoldiging uitbetaald over de periode vanaf 1 oktober 2002. 1.7. Op de bezoldiging van appellant over juli 2003 heeft de Korpsbeheerder een bedrag van € 2.135,49 ingehouden wegens over de periode van 1 oktober 2002 tot 17 oktober 2002 ten onrechte alsnog betaalde bezoldiging. 1.8. Bij besluit van 29 januari 2004 (bestreden besluit 1) heeft de Korpsbeheerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 mei 2003 ongegrond verklaard. 1.9. Bij besluit van 9 juni 2004 (bestreden besluit 2) heeft de Korpsbeheerder het bezwaar van appellant tegen het besluit tot inhouding van het bedrag van € 2.135,49 op zijn bezoldiging over juli 2003 eveneens ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt. 3.1.1. Het eerste lid van artikel 44 van het Bbp stelt een sanctie (van het vervallen van aanspraken) op onder meer het niet nakomen door de (gewezen) ambtenaar van een aantal verplichtingen in het kader van ziekteverzuim en de bedrijfsgeneeskundige begeleiding van een (gewezen) ambtenaar. In het derde lid van dat artikel is bepaald dat de ingevolge het eerste lid vervallen aanspraken herleven met ingang van het tijdstip waarop de (gewezen) ambtenaar alsnog gevolg geeft aan de desbetreffende uit het eerste lid voortvloeiende verplichting. Ingevolge artikel 44, vijfde lid, van het Bbp, voor zover hier van belang, wordt de niet uitbetaalde bezoldiging alsnog aan de ambtenaar uitbetaald indien de commissie “ten gunste van de ambtenaar heeft geoordeeld”. 3.1.2. Gelet op (de tekst van) deze laatste bepaling stelt appellant zich op het standpunt dat, nu de commissie op 5 mei 2002 te zijnen gunste heeft geoordeeld, de Korpsbeheerder gehouden was hem ook over de periode van 1 oktober 2002 tot 17 oktober 2002 zijn bezoldiging alsnog uit te betalen. 3.1.3. De Raad stelt voorop dat de taak van de commissie, gelet op de artikelen 50 en 51 van het Barp, beperkt is tot het - op basis van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek - geven van een oordeel over de gezondheidstoestand van de (gewezen) ambtenaar voor zover van belang voor zijn arbeidsmogelijkheden. Uit het geheel van de hier genoemde voorschriften kan de Raad niet anders concluderen dan dat de enkele omstandigheid dat de commissie enig oordeel ten gunste van een ambtenaar heeft gegeven, onvoldoende is om het bestuursorgaan verplicht te achten alsnog de ambtenaar aanspraak te geven op uitbetaling van de bezoldiging, welke aanspraak eerder bij wege van een sanctie is vervallen. Naar het oordeel van de Raad brengt een redelijke uitleg van artikel 44, vijfde lid, van het Bbp mee dat, indien de commissie ten gunste van de ambtenaar heeft geoordeeld, de niet uitbetaalde bezoldiging alleen dan alsnog aan de (gewezen) ambtenaar moet worden uitbetaald indien de aanspraak op bezoldiging ingevolge het eerste lid van artikel 44 van het Bbp vervallen is wegens een in dat lid genoemde omstandigheid die direct verband houdt met een veronderstelde medische geschiktheid. 3.1.4. Een andere uitkomst zou ongerijmd en ongewenst zijn en ook niet goed te verenigen met het bepaalde in het derde lid van artikel 44 van het Bbp. Voorts zou zich, indien daarover anders zou moeten worden geoordeeld, de discrepantie voordoen dat bij elk “gunstig oordeel” van de commissie omtrent de arbeids(on)geschiktheid van de ambtenaar sprake zou zijn van nabetaling van bezoldiging, ook van die waarop de aanspraken zijn vervallen wegens het zich onttrekken aan controleverplichtingen, terwijl voor een dergelijke nabetaling - begrijpelijkerwijs - in hetzelfde artikel 44 van het Bbp of elders geen basis is indien de bedrijfsarts, in een overigens vergelijkbare situatie, tot een dergelijk “gunstig” oordeel komt. Niet valt in te zien dat hier voor het oordeel van de commissie iets anders zou moeten gelden. 3.1.5. Zoals onder 1.2. is vermeld, is het vervallen van de aanspraak op bezoldiging in het geval van appellant gebaseerd op het feit dat appellant heeft gehandeld in strijd met zijn verplichting, genoemd in artikel 44, eerste lid, onder g, van het Bbp. Het door de commissie op 5 mei 2002 gegeven, onder 1.4. weergegeven, oordeel doet niet af aan, en heeft in het geheel geen betrekking op het feit dat appellant vóór 17 oktober 2002 niet heeft voldaan aan zijn uit artikel 44, eerste lid, onder g, van het Bbp voortvloeiende verplichting. Daarom kan appellant naar het oordeel van de Raad niet alsnog aanspraak maken op uitbetaling van bezoldiging over de periode van 1 oktober 2002 tot 17 oktober 2002. 3.2. De stelling van appellant dat hem na de betaling in mei 2003 van (ook) zijn bezoldiging over meergenoemde periode van 1 oktober 2002 tot 17 oktober 2002 van de zijde van de Korpsbeheerder mededelingen zijn gedaan die bij hem het vertrouwen hebben gewekt dat die betaling juist was, treft geen doel. Niet aannemelijk is gemaakt dat dergelijke mededelingen zijn gedaan. De Raad stemt in met de overwegingen die de rechtbank hieraan heeft gewijd. Ook de enkele uitbetaling over meergenoemde periode, in afwijking van het besluit van 8 mei 2003, kon bij appellant geen gerechtvaardigde verwachtingen doen ontstaan. Dat in dat besluit is opgenomen dat “vooralsnog” is besloten de betaling per 17 oktober 2002 te hervatten maakt dit niet anders nu dit voorbehoud gezien de overwegingen in dit besluit, naar door de Korpsbeheerder ook is betoogd, kennelijk verband houdt met het feit dat het oordeel van de commissie niet van een motivering was voorzien en de Korpsbeheerder deze nog zou opvragen. 3.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het de Korpsbeheerder niet had misstaan indien hij niet zonder meer was overgaan tot inhouding van het bedrag van € 2.135,49 op de bezoldiging over juli 2003, maar daarover tevoren enig overleg had gepleegd met appellant. Gebleken is evenwel dat appellant hierdoor niet in (ernstige) financiële problemen is gekomen, zodat hieraan geen consequenties dienen te worden verbonden. Dat appellant mogelijk in een eerdere periode, waarin hem geen bezoldiging werd betaald, wel stond voor aanzienlijke financiële problemen is hier niet relevant. 3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 september 2006. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) O.C. Boute.