Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY9290

Datum uitspraak2006-08-24
Datum gepubliceerd2006-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/699
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heffing


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 05/699 24 augustus 2006 4000 Uitspraak in de zaak van: A, te X, appellante, gemachtigde: H. Prins, accountant-administratieconsulent, tegen het Productschap Tuinbouw, verweerder, gemachtigde: mr. J.F. Penning de Vries, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 15 september 2005, bij het College binnengekomen op 16 september 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 augustus 2005. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen naheffingen over de jaren 2000 tot en met 2003 ingevolge de jaarlijks vastgestelde Verordening PT heffing teelt groenten en fruit. Bij brief van 24 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 13 juli 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben toegelicht. Voor appellante is tevens C. van Veen, vennoot, verschenen. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Op grond van artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: de Wbo) kunnen bedrijfslichamen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen drijven waarvoor zij zijn ingesteld, heffingen opleggen. In de artikelen 19, respectievelijk 14, van de destijds geldende Instellingsverordening Productschap Tuinbouw 1998 en het Instellingsbesluit Productschap Tuinbouw, is bepaald dat heffingen krachtens bovengenoemd artikel 126 Wbo kunnen worden opgelegd naar een grondslag welke het bestuur passend acht. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de jaarlijks door het bestuur van verweerder vastgestelde Verordening PT heffing teelt groenten en fruit (hierna: de Verordening), is de ondernemer een heffing aan verweerder verschuldigd, welke wordt opgelegd naar de grondslag van de productwaarde van het betreffende jaar. Artikel 1, tweede lid, aanhef en onder f, van de Verordening luidde in 1999 als volgt: “2. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: f. productwaarde teelt: de verkoopsom van de door de ondernemer gedurende een kalenderjaar in Nederland geteelde groenten en fruit, ongeacht de bestemming daarvan; voor zover de ondernemer de door hem geteelde groenten of het geteelde fruit verduurzaamt of bewerkt, wordt voor het bepalen van de verkoopsom de theoretische kostprijs gehanteerd; daaronder worden verstaan alle kosten die rechtstreeks betrekking hebben op de teelt, de oogst, alsmede het vervoer van het produkt naar de fabriek of het bedrijf;” Nadien is deze tekst niet noemenswaard gewijzigd. Artikel 6 van de Verordening luidde ten tijde hier van belang als volgt: “De voorzitter kan, indien hem uit te zijner beschikking gekomen gegevens blijkt dat de verstrekking van de gegevens of een raming als bedoeld in artikel 4, niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, een opgelegde heffing aan de hand van deze gegevens herzien en opnieuw opleggen.” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - De onderneming van appellante is een glastuinbouwbedrijf dat zich toelegt op de teelt van trostomaten. Appellante heeft in de periode van 2000 tot en met 2003 jaarlijks opgave gedaan van de productwaarde als bedoeld in artikel 3 van de Verordening. - Op basis van deze opgaven heeft verweerder aan appellante heffingen opgelegd. - Op 25 januari 2005 heeft verweerder bij appellante een boekencontrole verricht en vastgesteld dat appellante over de jaren 2000-2003 een te laag bedrag aan heffing heeft betaald, omdat telkens de verpakkingskosten van de productwaarde zijn afgetrokken en de grondslag van de heffingen daardoor te laag is bepaald. - Met de toezending van een viertal nota’s d.d. 3 mei 2005 ten bedrage van achtereenvolgens € 413,01, € 834,21 (CR), € 10.930,65 en € 5.106,13, inclusief een toeslag van 5%, heeft verweerder appellante naheffingen in rekening gebracht. - Tegen deze besluiten heeft appellante bij brief van 9 juni 2005 bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit In het bestreden besluit heeft verweerder het volgende overwogen. “3 Uw bezwaar valt uiteen in twee onderdelen, te weten: - u is geen inzicht geboden in verordening alsmede besluit, en - de definitie van verpakkingskosten die onlosmakelijk zijn verbonden aan het product. 4 Naar aanleiding van het eerste onderdeel van uw bezwaar. Verordeningen en besluiten van het productschap zijn openbare stukken. Op het productschap rust zelfs de wettelijke verplichting deze producten te publiceren in onder andere het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie, een periodiek dat wordt uitgegeven door de Sociaal Economische Raad. (…) Het tweede onderdeel van uw bezwaar gaat over het begrip ‘verpakking’ versus het begrip ‘ompakking’ in relatie tot de op te geven omzet. In het Aangifteformulier is omschreven wat onder het woord omzet moet worden verstaan. Er dient dan sprake te zijn van een onlosmakelijk verband tussen het product en de verpakking. Er wordt zelfs een voorbeeld gegeven. Daar tegenover staat het begrip ompakkingen. Dit begrip staat niet gedefinieerd op het aangifteformulier, maar het heeft betrekking op bij voorbeeld de verzameldoos o.i.d. waarin het verpakte product wordt vervoerd. Dat u dit anders ziet is uiteraard uw goed recht. Het productschap blijft echter bij haar zienswijze in deze. 5. Normaal gesproken is er sprake van een hoorplicht, conform de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van het horen zie ik af vanwege de kennelijke ongegrondheid van uw bezwaar.” Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de begrippen ‘onlosmakelijk met het product verbonden verpakking’ en ‘productwaarde teelt’ thans anders worden ingevuld. De bijstelling van het standpunt is het gevolg van de hoorzittingen die zijn gehouden in zaken die vergelijkbaar zijn met die van appellante. De verpakkingen die appellante blijkens de in beroep overgelegde foto’s toepast, zouden niet langer als ‘onlosmakelijk met de teelt verbonden’ worden beschouwd. Verweerder acht zich evenwel niet gehouden tot gegrondverklaring van het bezwaar van appellante, omdat de gewijzigde opvatting slechts voor de toekomst en niet met terugwerkende kracht geldt. Dit hangt samen met de omstandigheid dat de opbrengsten van de in het verleden geïnde heffingen al zijn uitgegeven en het risico bestaat dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. De toeslag is beperkt tot 5% omdat appellante niet opzettelijk de verkeerde opgave heeft gedaan. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. Verweerder heeft volstaan met een verwijzing naar de uitleg op het aangifteformulier 2003. Daarin is vermeld dat onder de verkoopwaarde wordt verstaan: “De prijs van het product in kilogram of stuks vermenigvuldigd met de hoeveelheid, dus het ‘kale’ productbedrag. In dit bedrag zit wel de verpakking die onlosmakelijk verbonden is met de teelt van het product (bijv. de folie om ijsbergsla)”. In de toelichtende brief van 23 augustus 2004, die appellante van de administrateur heffingen namens verweerder heeft ontvangen, staat vermeld dat omverpakkingen, zoals dozen waarin gesealde verpakkingen worden gedaan, aftrekbaar zijn indien deze aantoonbaar zijn in de administratie. Bovendien wordt gesteld dat verpakkingskosten van tomaten alleen aftrekbaar zijn als deze in opdracht van derden worden gemaakt en als extra dienstverlening. Appellante ziet in dit alles een bevestiging van haar standpunt dat de verpakkingen die zij op verzoek van haar afnemers om haar tomaten aanbrengt, niets te maken hebben met de teelt van haar producten, maar enkel met de verkoop ervan. Normaal worden de tomaten aangeboden in een standaard 3 kg-doos van Red Pearl. Verpakkingen op verzoek moeten dus worden gekwalificeerd als ‘ompakkingen’, die zijn uitgezonderd van de heffingen van verweerder. Appellante kan niet anders concluderen dan dat haar standpunt onweersproken is gebleven, sterker nog, dat haar zienswijze juist is. Aangezien de uitleg van het begrip ‘verpakkingsmateriaal’ niet is te herleiden tot een besluit van verweerder en daarover ook overigens niets is gepubliceerd, kan appellante niet verifiëren of de gebruikte omschrijving tot rechtsongelijkheid leidt en/of vrij is van persoonlijke interpretatie. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door geen hoorzitting te houden, zeker nu de materie erg feitelijk is. Ter zitting heeft appellante de rechtmatigheid van de op de naheffingen toegepaste toeslag van 5% betwist. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder terecht aan appellante naheffingen heeft opgelegd terzake van de teelt van trostomaten in de jaren 2000 tot en met 2003, op de grond dat de door appellante over deze jaren gedane opgave van haar productwaarde, exclusief de verpakkingskosten, niet juist is. 5.2 Het College stelt vast dat verweerder zijn oordeel, dat de door appellante toegepaste verpakkingen van de tomaten onlosmakelijk zijn verbonden met de teelt ervan, heeft gevormd zonder acht te slaan op de argumenten van appellante. Appellante gebruikt diverse soorten verpakkingen, afhankelijk van de wensen van haar afnemers, en zij noemt deze verpakkingen ‘ompakkingen’. De aan zodanige verpakkingen verbonden kosten vallen ook in de visie van verweerder buiten de grondslag van de heffingen. Appellante heeft bij haar beroepschrift een omvangrijke lijst gevoegd met de titel ‘Componentenoverzicht’. Deze lijst geeft onder meer een opsomming van de wijzen waarop de producten van appellante aan haar cliënten kunnen worden geleverd, bijvoorbeeld per doos, tray of krat. De door verweerder in de toelichting op het aangifteformulier als voorbeeld van een verpakking - als onderscheiden van ompakking - genoemde folie is slechts één van de door appellante leverbare componenten, maar geenszins als typerend hiervoor aan te duiden. Verweerder heeft echter alle verpakkingsmaterialen van appellante zonder meer tot de productwaarde gerekend. Ieder inzicht in de wijze waarop verweerder onderscheid maakt tussen verpakkingen die wel of niet onlosmakelijk met de teelt van het product zijn verbonden ontbreekt. Reeds om deze reden acht het College het besluit onvoldoende gemotiveerd en niet voldoende zorgvuldig voorbereid. Ook heeft verweerder gehandeld in strijd met de in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichting om appellante te horen naar aanleiding van hetgeen zij in haar bezwaarschrift naar voren heeft gebracht. De situatie, dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de conclusie van verweerder, of dat niet verwacht kon worden dat het horen nog van belang kon zijn voor de vaststelling van de relevante feiten of omstandigheden, deed zich hier geenszins voor. Verweerder heeft geen bepaling in de Verordening kunnen aanwijzen die hem de bevoegdheid geeft een toeslag van 5% op de naheffing in rekening te brengen. Nu niet is gebleken dat verweerder zijn bevoegdheid daartoe op enige wettelijke bepaling kan doen steunen, moet het besluit ook in zoverre worden vernietigd. 5.3 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 5.4 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. De kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor van 1, ad € 322,00 per punt). De reiskosten van C. van Veen komen tot een bedrag van € 12,60 op basis van openbaar vervoer, tweede klasse, eveneens voor vergoeding in aanmerking. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellante, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 656,60 (zegge: zeshonderdzesenvijftig euro en zestig cent), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; - bepaalt dat de Staat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt. Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, mr. M. van Duuren en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006. w.g. F. Stuurop w.g. J.M.W. van de Sande